Visie van Bioscoopbond in
„Rapport Witte" opgenomen
Rechtszekerheid
Het nieuwe
¥>eschouwing van de heer J. G. J.
Bosman, waarnemend voorzitter
van de Nederlandse Bioscoopbond,
zoals opgenomen in het „Rapport
Witte".
Het voornemen om te geraken tot een
technische wijziging van de Bioscoop
wet, in het kader waarvan het vraag
stuk van het overheidstoezicht op het
terrein van de filmvertoning als ge
heel aan de orde wordt gesteld, is
thans bijna 30 jaar oud. Dit vraag
stuk is wijder van strekking dan dat,
waarvoor de heer Verhoef in 1962
met zijn amendement op het ontwerp
tot wijziging der Bioscoopwet een op
lossing heeft willen bewerkstelligen,
nl. de voor de overgrote meerderheid
De commissie heeft zich tenslotte be
raden over de vraag, of zij het verslag
van haar bevindingen vergezeld zou
doen gaan van een uitgewerkt voor
stel voor een wettelijke regeling. De
commissie heeft gemeend hiertoe niet
te moeten overgaan. Bij gehele of ge
deeltelijke overneming van haar voor
stellen door de regering zullen zich
met betrekking tot de wettelijke vorm
geving twee mogelijkheden voordoen:
herziening van de bestaande Bio
scoopwet of het ontwerpen van een
geheel nieuwe wettelijke regeling. De
keuze daaruit zal in belangrijke mate
afhangen van de beslissing, of alleen
de bepalingen betreffende de keuring
worden herzien, dan wel tevens het in
de Bioscoopwet geregelde vergun
ningstelsel zal vervallen. Het komt de
commissie derhalve niet doelmatig
voor in dit stadium een uitgewerkt
voorontwerp van de wet op te stel
len. Bovendien zou de commissie,
daartoe overgaande, welhaast genood
zaakt zijn zich gedetailleerd bezig te
houden met onderdelen van de Bio
scoopwet, die buiten haar eigenlijke
werkterrein vallen. Zulks zou niet al
leen het geval zijn bij het ontwerpen
van een geheel nieuwe wet, maar
ook reeds bij het redigeren van een
wijziging van de bestaande Bioscoop
wet, aangezien in dat geval het nog
bij de Tweede Kamer aanhangig zijn
de ontwerp voor een technische her
ziening van de Bioscoopwet niet bui
ten beschouwing zou kunnen blijven."
van het Nederlandse volk onaan
vaardbare gemeentelijke nakeuring.
Hoe moeilijk de zaak ligt met betrek
king tot wettelijke beperkingen op het
terrein van de uitdrukkingsmiddelen,
in dit geval van de film, blijkt wel
uit de omstandigheid, dat de schor
sing van de behandeling van het be
wuste wetsvoorstel naar aanleiding
van het bedoelde amendement bijna
haar lustrum beleeft. Ik besef daarom,
dat de taak van de commissie allesbe
halve gemakkelijk is. Men zal van mij
willen aanvaarden, dat ik als verte
genwoordiger van een bedrijfsorgani
satie die op het gebied van de film
alle bedrijfstakken omvat, mij ook de
verantwoordelijkheid dezerzijds ten
volle heb gerealiseerd.
Blijkens het ministeriële besluit van
11 juli 1966 valt de opdracht van de
commissie in twee delen uiteen, t.w.:
a. een onderzoek naar de wenselijk
heid om de gemeentelijke nakeu-
ringsbevoegdheid als bedoeld in ar
tikel 4 van de Bioscoopwet te
doen vervallen;
b. een onderzoek naar de wenselijk
heid ener wijziging in het bestaan
de stelsel der centrale filmkeu
ring.
Vooropgesteld zij, dat, hoe men ook
over het stelsel van de filmkeuring
denkt, moet worden erkend, dat het
het film- en bioscoopbedrijf indertijd
een bepaalde mate van rechtszeker
heid heeft geboden. Voor een juiste
beoordeling van het aspect dezer
rechtszekerheid dient zij echter te wor
den benaderd vanuit de situatie in de
twintiger jaren. De mentaliteit die
deze situatie beheerste, blijkt uit de
naam „Wet tot bestrijding van de ze
delijke en maatschappelijke gevaren
van de bioscoop". Dit stempel stamt
uit een tijd, toen men sprak van het
„immer voortvretende kinobedrijf"
(zie Prof. Dooyeweerd). Blijkens de
rapporten van de toenmalige staats
commissie beschouwde men de cine
matografie uit esthetisch oogpunt als
waardeloos en het essentiële bestand
deel van het filmdrama als in alle op
zichten verwerpelijk. Een der leden
van de staatscomissie, de heer A. de
Graaf, was de opvatting toegedaan,
dat de film zowel in het tragische als
in het komische genre tot het lagere
gevoelens prikkelende haar toevlucht
moest nemen. Voorts was hij van me
ning, dat zelfs een rijkskeuring ver
werpelijk zou zijn, omdat zulk een
keuring reclame zou maken voor het
bioscoopbedrijf. De bioscoop was vol
gens genoemde heer een minderwaar
dige ontspanningsgelegenheid. Het
kamerlid Van Dorp amendeerde het
wetsontwerp teneinde het aantal bio
scopen overeenkomstig het stelsel van
de Drankwet te doen uitsterven. Blij
kens de Handelingen heeft een der
leden van de volksvertegenwoordiging
een motie ingediend strekkende tot
absoluut verbod van openbare bio
scoopvoorstellingen. Ook na de tot
standkoming van de wet bleek die
mentaliteit nog te bestaan en werd de
bioscoop nog altijd met de vinger na
gewezen als de personificatie van het
kwaad, als een oord des verderfs, als
een voorportaal van eeuwige verdoe
menis. Bij iedere voorkomende gele
genheid werd altijd weer de verzuch
ting geslaakt: „als wij de geheime dos
siers van politie en directeuren van
opvoedingsinrichtingen eens konden
doen spreken". En dat alles, ondanks
dat bekende juristen als Mr. De Bie
en Mr. Smeets op grond van deze dos
siers de betekenis van de film als cri
minogene factor reeds lang tot haar
juiste proporties hadden terugge
bracht.
De indruk is gewettigd, dat zij die
zich destijds met de bioscoop bemoei
den, deze gelegenheid zelf nimmer be
zochten en amper wisten wat er werd
vertoond. Het was eenvoudig de
komst van een nieuw medium, die in
zekere kringen evenveel ontsteltenis
veroorzaakte als voorheen de komst
van de drukpers. Wat toen als een
zedelijk en maatschappelijk gevaar
werd beschouwd, wordt nu vaak ge
koesterd als een kostbaar bezit, in
aanmerking genomen de bemoeienis
van de overheid en het werk van tal
van instituten.
In die sterk paternalistische tijd wilde
26