HEET HANGIJZER Bijden nadere beschouwing van de Haagse gaag:van laken rond de voorgenomen wij- 71 ging,.v.iW de Bioscoopwet sedert de in diening van het amendement-Verhoef, d.d. 13 december 1962, kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat het politieke spel met het toezicht op film en bioscoop zo naarstig bedreven en al daterend uit de jaren twintig lustig verder gaat. Het zijn dezelfde machten en krachten, die, vermomd in new look, aan de politieke touwtjes trekken en het is dezelfde controverse rechts-links, die uiteindelijk het lot van de filmvrijheid be paalt. Dit laatste dan uitsluitend voor wat betreft de filmvrijheid in de bioscoop, want voorzover zij elektronisch dan wel institutio neel wordt geëxploiteerd, verkoos zij reeds lang de vrijheid, zonder dat wetgever of uit voerende macht er een vinger naar uitstak. Men kent intussen het lot van het amen dement-Verhoef, dat afschaffing van de na keuring beoogde. Aan de orde gesteld bij de behandeling van een tweede ontwerp van wet tot technische herziening van de Bio scoopwet, dat, de eerste versie meegerekend, inmiddels ruim dertig jaar op afdoening wacht en tussentijds nog de Commissie- Sassen anno 1948 versleten heeft werd zij door Mr. Oud weggeredeneerd met het motief, dat een technische herziening een aanvulling, die een wijziging ten principale betekent, niet gedoogt. ZESTIG JAAR TERUG De behandeling werd toen geschorst en het geen principieel in het geding was verwezen naar een adviescommissie filmkeuring, de zogenaamde Commissie-Witte. Deze is er zeven jaar later in geslaagd om met de image van een soort liberalisatie af schaffing van censuur voor volwassenen de klok ongeveer zestig jaar terug te draaien. De commissie kiest namelijk in het huidige gemeenterechtelijke kader met „overtuiging" voor een toezicht van de burgemeester op filmvoorstellingen, als bedoeld in artikel 221 van de Gemeentewet. Zij doet dit dan welis waar in de verwachting, dat binnenkort de burgemeester voor het door hem gevoerde bestuur en dus ook voor de toepassing van de onderhavige bepaling aan de Raad ver antwoording schuldig zal zijn, maar ziet toch als een belangrijk voordeel van de bur- gemeesterlijke bevoegdheid, dat het toezicht op filmvertoningen aldus een „plaatselijk accent" krijgt. De commissie sluit merkwaardigerwijs aan, aan de voorwettelijke toestand, dat wil zeg gen die van voor 1926, waarvan haar rap port onder paragraaf 3 een historisch over zicht geeft. In de jaren 1909, 1911, 1913 en 1917 beroepen de onderscheiden Ministers van Justitie, respectievelijk van Binnenland se Zaken zich telkens, wanneer wordt aan gedrongen op een wettelijke regeling met centraal toezicht, op de burgemeesterlijke bevoegdheden ex artikel 188 Gemeentewet (thans 221). RECHTSZEKERHEID Het is intussen de wet van 14 mei 1926 (Bioscoopwet) geweest, die in artikel 19 deze bevoegdheid uitdrukkelijk heeft beperkt en op deze manier, bij alles wat tegen haar te zeggen valt, het bedrijf enigermate rechts zekerheid gaf bij alle gelegaliseerde ont- rechting van de film. Met de Commissie-Witte zijn we dan op het uitgangspunt terug met de narigheid van dien. Want ook toen was er een enkele in stantie (uiteraard van levensbeschouwelijke aard) die de burgemeesters adviseerde: het zogenaamd witmaken van films een klef gedoe, waaraan ouderen onder ons nog onprettige herinneringen bewaren. En wat zegt nu de Commissie-Witte? „Om deze taak goed te kunnen vervullen, zal de burge meester over de nodige informatie betref fende de in zijn gemeente te vertonen films moeten kunnen beschikken." De commissie gelooft, dat de verschillende landelijke par ticuliere filminstituten, die zich ook thans met het verschaffen van documentatie over films, die in roulatie zijn of komen, bezig houden, hierbij een belangrijke taak kunnen vervullen. De adviezen van deze instituten zullen volgens de commissie voor de burge meester bij zijn beslissing ongetwijfeld een belangrijke bron van informatie vormen. En hiermee is dan wel de aap uit de zwarte mouw. Want wie zijn die verschillende in stituten eigenlijk. Wij kennen er maar één, namelijk een substituut van de vroegere K.F.C. (Katholieke Filmcentrale), dat tegen woordig vanuit Den Haag opereert onder leiding van een soort oecumenisch samen werkingsverband tussen figuren van de K.F.A. (Katholieke Filmactie) en C.F.A. (Christelijke Filmactie). Van hieruit zullen de burgemeesters dan geadvfsecrd moeten worden. Het is interessant te vernemen door wie en met hoeveel dit bureau gesubsidieerd wordt. Men moet bewondering hebben voor het raffinement, .waarmede bij afschaffing van censuur voor volwassenen het machtsbereik van het vroegere artikel 4 (nakeuring, plaatselijk toezicht) wordt gehandhaafd; ogenschijnlijk in nieuwe stijl, maar in wezen aansluitend bij de verfoeilijke periode, waar aan de Bioscoopwet althans ten dele een eind had gemaakt. Het ligt voor de hand, dat dezerzijds in de adviezen aan de regering sterk de nadruk is gelegd op de consequenties van deze ont wikkeling en dat krachtig is gepleit voor een adequate herziening van artikel 221 Ge meentewet bij afschaffing van de film censuur INCUtKLANDS FILMMUSEUM GEMEENTEWET AMSTERDAM Wij begrijpen, dat op deze wijze herziening van de Bioscoopwet bij de regering een heet hangijzer geworden is, temeer daar de voorgenomen wijziging van de Gemeentewet nog wel enige tijd op zich zal laten wachten. Wij begrijpen echter niet of is het dan toch de voortzetting van het politieke spel? waarom, naar wij menen van de rege ringstafel, artikel 240 Wetboek van Straf recht in het geding is gebracht. Wanneer een bepaalde problematiek rond betekenis en toepasselijkheid van artikel 240 is ont staan in de laatste jaren wortelt zij toch in een maatschappelijke ontwikkeling, waarin de film een ondergeschikte rol speelt en gezien de censuur tot heden zelfs in het geheel geen rol heeft gehad. De vondst van Oud kon men nog relevant noemen destijds, maar een herziening van de Bioscoopwet met de problematiek van artikel 240 te blokkeren is ons teveel poli tiek van het hockeyveld. Artikel 240 heeft immers niets specifieks van doen met her ziening van de Bioscoopwet. En omgekeerd is dit evenmin het geval. Onzerzijds is steeds gepleit voor opheffing van discriminatie, nimmer voor meer rechten. Ieder hebbe zijn verantwoordelijkheid voor de wet, ook hij die films importeert of vertoont. Wat anders is of ongeacht de problematiek van 240 als zodanig, modaliteiten te vinden zijn voor enige uniformiteit bij justitieel optreden. En telt hier bij voorbeeld voor de liberale Minister van Justitie niet het principiële bezwaar van Mr. Oud tegen het „pars pro toto", in dit geval tegen het integreren van alternatieven voor een lex specialis als de Bioscoopwet in een zo principiële en alge mene aangelegenheid als de herziening van de strafwetgeving. WONDERLIJKE SITUATIE Voor het overige doet zich de wonderlijke situatie voor, dat het rapport van de Com missie-Witte niet geresulteerd heeft in een wetsvoorstel, maar in de instelling van een geheel nieuwe commissie (de derde Bio scoopwetcommissie sedert 1948), waarin deze keer, naar het schijnt, niet levens beschouwelijkheid, maar specialisme de doorslag zal geven. Zij moet nog worden samengesteld en zij die zitting nemen weten, dat zij op termijn gesteld zijn. Uiterlijk 1 juli a.s. zullen zij met hun advies gereed moeten zijn dat is de toezegging die als prijs voor de intrekking van de motie-Wiegel is betaald. Hoe in dit zittingsjaar dan nog. zoals door Minister Beernink beloofd is, een wetsontwerp uit de bus kan komen, is een vraag, die alleen de Minister van Bin nenlandse Zaken vermag te beantwoorden. Ons komt een en ander voor als een tour de force, gezien het verschil in opvattingen, dat kennelijk bij de verschillende ministeries omtrent deze materie aan de dag treedt en dat straks in de politieke arena vrij spel krijgt. Wordt zij niet ondernomen, dan zal naast de motie-Wiegel het plan van links om ter zake met een initiatiefontwerp te komen naar alle waarschijnlijkheid worden uit gevoerd. Het is dan de vraag in hoeverre de oude controverse rechts-links, die bij de totstand koming van de Bioscoopwet (met rechtse meerderheid) aan de dag trad, andermaal tevoorschijn zal komen. Bij de behandeling van Binnenlandse Zaken viel het op, dat de stem van rechts, voorzover het de confes sionele partijen betreft, werd gemist. Gezien het verstrijken van de zittingsperiode van dit kabinet lijkt ons daar evenals bij de be trokken Ministers het Vondeliaanse „Een veldheer wint al veel, al wint hij niets dan tijd", boven aan de kalender te staan, on geacht en ondanks de motie-Wiegel.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1970 | | pagina 3