De heer Kieft (ARP): Ik heb een voorlopig oordeel over deze zaak, maar ik ben van mening dat het niet juist is De heer Wiegel (VVD): Dat houdt u nog geheim? De heer Kieft (ARP): erover te oor delen, voordat het wetsontwerp in de Kamer aanhangig is. Later merkte de heer Kieft (ARP) nog op: „De beslissing, mede van de Minister, wèl de lasten van de bioscoopeigenaren te ver lichten en voor 1970 opnieuw te verlichten, en dan maar voorbij te gaan aan de niet- commerciële filmorganisaties, vind ik een onjuiste beslissing. De gemeenten komen uiteraard bovendien weer onder druk te staan van de drang om de vermakelijkheids- belastingverordeningen te herzien, ten einde de in feite gecreëerde schrille tegenstelling tussen de bioscoopfilm aan de ene kant en de films van de filmliga's en de filmkring aan de andere kant te verzachten." Een opmerking van afgevaardigde Laban (PvdA) daartussen over art. 221 van de Gemeentewet mag niet onvermeld blijven. Hij achtte de machtspositie van de burge meester niet meer in deze tijd te passen en zei: „Wij hebben daarom de Minister gevraagd, de herziening van dit artikel te bezien. Wij weten wel, dat hij deze zaak het liefst weg schuift naar de volledige reconstructie van de gemeentewet; dit duurt nog jaren Minister Beernink ging uitvoerig in op de probleemstelling: „Verschillende geachte afgevaardigden heb ben gesproken over het vraagstuk van de filmkeuring en met name de geachte af gevaardigde mejuffrouw Goudsmit heeft hierover een duidelijke uitspraak mijnerzijds gevraagd. De Adviescommissie Filmkeuring, de z.g. Commissie-Witte, heeft op 7 februari jl. haar rapport uitgebracht. Zij adviseerde daarin tot afschaffing van de filmkeuring voor personen boven een nader vast te stellen leeftijd. Voor de jongeren zou een jeugdkeuring gehandhaafd blijven. Nu heeft de heer Kieft gevraagd: Waar liggen in vredesnaam de moeilijkheden op dit punt? Inderdaad lijkt het op het eerste gezicht een voudig. Men kan de filmkeuring afschaffen en dan net doen, alsof er verder niets meer aan de hand is, maar zo gaat het met. On middellijk rijst de vraag, wat er dan moet gebeuren met artikel 221 van de Gemeente wet en wat met artikel 240 van het Wet boek van Strafrecht. Daar liggen de moei lijkheden. Het is een veel complexere zaak dan op het eerste gezicht lijkt. Ik heb juist in verband met de problematiek over dit rapport advies ingewonnen bij de Vereni ging van Nederlandse Gemeenten, de Ne derlandse Bioscoopbond en de Centrale Commisie voor de Filmkeuring. Terwijl laatstgenoemde commissie tegen afschaffing van de filmkeuring bleek te zijn, spraken de beide andere adviesinstanties zich voor af schaffing uit, zij het, dat daarbij tevens een noodzakelijke wijziging van artikel 221 van de Gemeentewet en van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht aan de orde werd gesteld. Sedertdien heb ik zeker ik over drijf niet in deze belangrijke zaak een tiental uitvoerige besprekingen gevoerd, ook met ambtgenoten. De Regering deelt de me ning, dat genoemde artikelen in het kader van afschaffing van de filmkeuring nader moeten worden bezien. Daar de Commissie- Witte zich hierover niet heeft uitgesproken, zal de Regering een commissie instellen, die, uitgaande van de wenselijkheid om de filmkeuring voor volwassenen af te schaffen, haar zo snel mogelijk zal moeten adviseren omtrent de consequenties van een dergelijke maatregel. Zodra deze commissie advies heeft uitgebracht, zal de Regering een defi nitieve beslissing over alle aan deze zeer complexe zaak verbonden facetten nemen. De heer Wiegel (VVD): Krijgt die commis sie een tijdslimiet? Minister Beernink: Ik zal de commissie vra gen, zo snel mogelijk te werken, daar ik be grijp, dat ook de Kamer verlangend is naar een definitieve beslissing van de Regering op dit punt. De heer Wiegel (VVD): Maar de mening van de Minister, neergelegd in de memorie van toelichting, dat in deze zitting nog voorstellen zullen komen, blijft toch ge stand? Daarop mogen wij toch rekenen? Minister Beernink: Ik moet dit tegen de commissie zeggen. Daarnaar moet worden gestreefd. Of de commissie in staat zal zijn, dit zeer complexe vraagstuk binnen afzien bare tijd af te doen, moeten wij afwachten. De heer Wiegel (VVD): Het mag niet zo zijn, dat Minister Beernink: Het is geen kapstok. De heer Wiegel (VVD): het vraagstuk van artikel 221 Gemeentewet en 240 Wet boek van Strafrecht, punten, die allang be kend zijn, nu oorzaak worden van ver schuiving van de oplossing van dit probleem. Minister Beernink: Het moet snel gebeuren en het mag geen kapstok zijn. Mejuffrouw Goudsmit (D'66): Wat is de zin van het instellen van deze commissie? Op welke terreinen b.v. zullen de commissie leden kundig moeten worden genoemd? Minister Beernink: Het zijn mensen, die des kundig moeten zijn op het terrein van de pedagogie, van de maatschappijleer; het moeten mensen zijn, die begrip hebben voor de problematiek, die ontstaat met betrekking tot de jeugd etc. Dat zal een commissie moeten zijn, waarin verschillende personen, die de gehele zaak duidelijk kunnen over zien juristen en burgemeesters Mejuffrouw Goudsmit (D'66): U vindt de mening van de Commissie-Witte onvoldoen de op dit punt? Minister Beernink: De Commissie-Witte heeft zich, helaas, hierover niet uitgespro ken. Mejuffrouw Goudsmit (D'66): Misschien omdat het een technisch punt is, terwijl zij wel de mening hebben uitgesproken, dat het afschaffen op zich zelf nodig is. Wat kan die andere commissie afgezien van weer een advies uitbrengen op dit hoofdpunt nog meer voor inbreng hebben? Minister Beernink: Die kan de zaken in onderling verband bezien. Dat zijn drie pun ten: Wat doen wij met de Bioscoopwet, wat doen wij met artikel 221 en met artikel 240? Dat verband is door de Commissie-Witte die een andere taakomschrijving had, niet gelegd. Mejuffrouw Goudsmit (D'66): Dat zou de Regering theoretisch ook zelf kunnen doen. Ik bedoel dat verband leggen. Minister Beernink: Theoretisch wel, maar wij stellen hoge prijs op het advies van een aantal deskundigen op dit gebied. Mejuffrouw Goudsmid (D'66): Het komt er op neer, dat, zoals de geachte afgevaardigde de heer Wiegel zoeven opmerkte, u de toe zegging, dat in dit parlementaire jaar van regeringszijde met voorstellen ter zake zal worden gekomen, intrekt. Minister Beernink: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde mejuffrouw Goudsmit heeft dit niet in mijn woorden gehoord. Ik heb gezegd, dat ik ernaar blijf streven. Mejuffrouw Goudsmit (D'66): Ernaar blij ven streven is nog iets anders dan dat het ook gebeurt. Ik weet dit uit bittere ervaring. Minister Beernink: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal bij de commissie op zeer grote spoed aandringen. De heer Laban (PvdA): Excellentie, ver wacht u nu werkelijk, dat een commissie, die is samengesteld op de wijze, die u zo even hebt uiteengezet, inderdaad in staat zal zijn, op korte termijn daarover spreekt u toch over het onderhavige complexe vraagstuk, waarover u ook spreekt, een ad vies uit te brengen? Moet in dit verband niet van een kapstok worden gesproken? Ik vraag u, Excellentie, of u nu zelf niet eens uw opvattingen aan de Kamer wilt mede delen omtrent de vraag, hoe u denkt over de toepassing van artikel 221. Als de film keuring voor volwassenen is afgeschaft, vindt de Regering het dan noodzakelijk, dat de afzonderlijke burgemeesters nog eens in alle subjectiviteit per gemeente zullen be oordelen, of een film al dan niet mag wor den vertoond? U kunt het wel naar een commissie schuiven; wij willen echter gaarne de opvatting van de Regering over dit punt vernemen. Minister Beernink: Mijnheer de Voorzitter! De Regering is van oordeel, dat artikel 221 van de Gemeentewet ook al in verband met het feit, dat de redactie ervan sterk is ver ouderd, onder de loep moet worden geno men. Zij stelt daarbij prijs op het advies van de commissie. Het laatste woord was daarmede niet ge sproken. Afgevaardigde Wiegel (VVD) kwam terug in de ring met: „Mijn laatste opmerkingen betreffen de filmkeuring, artikel 221 van de Gemeentewet en artikel 240 van het Wetboek van Straf recht. Op 7 februari heeft de commissie- Witte haar rapport reeds uitgebracht. Waar om kon de Kamer niet eerder vernemen dan vandaag, dat de Regering voornemens is een commissie in te stellen, die moet gaan kijken naar het onderling verband tussen wijziging van de Bioscoopwet, wijziging van artikel 221 van de Gemeentewet en wijziging van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht? Komt dat misschien, omdat hierbij meer departementen zijn betrokken, zoals het De partement van Justitie en het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk? Is dit niet alleen een zaak van deze Minister, maar van kabinetsbeleid? Dat zou voor mij de zaak enigermate begrijpelijker' maken. Ik zou er toch wel bij de Minister op willen aandringen deze nieuwe commis sie zo samen te stellen, dat er strafrecht deskundigen, gemeenterechtdeskundigen en deskundigen op het terrein van de Bioscoop wet in zullen zitten. De Minister heeft niet ronduit toegezegd, dat de regering nog dit zittingsjaar met voorstellen tot wijziging van de Bioscoop wet, van de Gemeentewet en eventueel van het Wetboek van Strafrecht zal komen. Ik betreur dat. De Minister heeft in de memo rie van toelichting bij zijn begroting daar over toch wel een paar opmerkingen ge maakt. Ik wil, dat die toezeggingen gestand worden gedaan, en ik zou daarom de Minis ter in de eerste plaats willen verzoeken, die commissie aan een tijdslimiet te binden; de Minister heeft dit vanochtend niet willen toezeggen. In de tweede plaats zou ik hem willen verzoeken, dan een zodanige tijds limiet te kiezen, dat de Regering toch kan. waar maken haar toezegging, dat zij voor het einde van dit zittingsjaar met wets- wijzigingsvoorstellen ter zake komt. Mijnheer de Voorzitter! Ten einde mijn vragen te ondersteunen, zou ik een motie aan de Kamer willen voorstellen, welke ik

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1970 | | pagina 6