Nederlandse film
bij Duitse top-tien
de eer heb thans op uw bureau te depo
neren.
De Voorzitter: Door de heren Wiegel, De
Beer, Koning, mevrouw Dettmeijer-Labber-
ton en de heer Vonhoff wordt de volgende
motie voorgesteld:
„De Kamer,
gehoord de beraadslagingen over hoofdstuk
VII van de rijksbegroting voor het dienst
jaar 1970;
kennis genomen hebbende van de medede
ling van de Regering om een commissie in
te zullen stellen die de wijziging van de Bio
scoopwet, van artikel 221 Gemeentewet en
van artikel 240 Wetboek van Strafrecht, in
onderling vetband zal moeten bezien;
verzoekt de Regering deze commissie aan
een zodanige termijn te binden, dat de
Regering nog dit zittingsjaar met wijzigings
voorstellen ter zake kan komen,
en gaat over tot de orde van de dag.".
Ik stel voor, deze motie te behandelen bij
deze algemene beraadslaging.
Daartoe wordt besloten.
Er volgde ook een weerwoord van me
juffrouw Goudsmit (D'66):
„De Minister heeft over de filmkeuring ge
sproken. Zijn antwoord m.b.t. dit onderwerp
vond ik aanzienlijk minder bevredigend
dit is dan nog een eufemisme dan het
geen hij over het antecedentenonderzoek
heeft gezegd.
De Commissie-Witte is jaren bezig geweest
met het onderzoek m.b.t. de vraag, wat met
de filmkeuring moet gebeuren. Zij heeft
begin dit jaar een rapport uitgebracht,
waarin wordt gezegd, dat de filmkeuring
voor volwassenen moet worden afgeschaft,
en ook, dat zij meent, dat artikel 221 Ge
meentewet en- artikel 240 van het Wetboek
van Strafrecht kunnen worden gehandhaafd.
Het is dus niet zo de Minister suggereert
dit een beetje alsof het een nieuwe ge
dachte is die gedurende de laatste weken bij
hem is opgekomen en waarover nu nog een
commissie haar oordeel zou moeten geven.
Integendeel, het is uiteraard een oud pro
bleem, dat hiermee samenhangt. Iedereen
die zich in de materie heeft verdiept, wist,
dat deze artikelen met het al of niet af
schaffen van de filmkeuring samenhangen.
Ik vind het dan ook eigenlijk alleen maar
een manoeuvre voor uitstel om nu nog weer
eens een dergelijke commissie te gaan in
stellen. Als zij in hetzelfde tempo werkt als
de commissie-Witte, zal deze Minister waar
schijnlijk geen last meer van dit probleem
hebben, maar het is voor mijn fractie in
ieder geval een volstrekt onvoldoende toe
zegging, een volstrekt onvoldoende mede
deling, omdat hieruit in het geheel niet
blijkt de Minister heeft dit in zijn ant
woord ook laten blijken dat hij zich met
de instelling van die commissie zou willen
houden aan hetgeen hij in de memorie van
toelichting op de begroting zegt, nl. dat nog
dit parlementaire jaar een wetsontwerp in
zake de afschaffing van de filmkeuring kan
worden tegemoetgezien. Wij hebben geen
enkele behoefte aan een dergelijke commis
sie. Wij vinden dat de materie voldoende
doordacht is en dat iedereen zijn oordeel
hierover kan vormen. Wij zijn het uiteraard
niet eens met de commissie-Witte en voor
zover uit de instelling van een nieuwe com
missie zou zijn te concluderen, dat de Mi
nister het op dit punt ook niet eens is met
de conclusie van de commissie-Witte, zijn
wij daar natuurlijk wel blij mee maar wij
menen, dat het overbodig is, nu weer een
commissie in te stellen. Wij zullen dus de
consequenties trekken als de Minister zich
niet aan zijn toezegging, in de memorie van
toelichting gedaan, houdt. Als de motie van
de heer Wiegel wordt aangenomen en de
Minister zou nog wel dit jaar met zijn wets
ontwerp komen, dan zullen wij dit natuur
lijk in alle redelijkheid bekijken. Wij twijfe
len er echter aan of het met een commissie
die zo breed zou zijn samengesteld mogelijk
is, zich aan de termijnen te houden."
Afgevaardigde Laban (PvdA) bleef ook
doorhameren op het aambeeld. Hij zei:
„Ik heb gesproken over het verband van
artikel 221 van de Gemeentewet met de
toneelcensuur door burgemeesters. De Mi
nister wilde dit het vorige jaar nog eens
bezien in verband met die „smoeshaanzaak",
te Haarlem. De heer Wiegel heeft hiernaar
ook geïnformeerd. Blijft de Minister bij zijn
opvatting, dat deze zaak wordt verschoven
naar de reconstructie van de Gemeentewet,
heeft zijn nadenken op dit punt iets opgele
verd, of gaat ook deze kwestie naar de com
missie, die de Bioscoopwet en het verband
daarmede met artikel 221 van de Gemeente
wet nader zal bekijken?"
De heer Scholten (CHU) nam de Minister
in bescherming tegen de termijn van de
motie Wiegel. Waarom spoed eisen als de
Minister deze zelf al belooft
De Minister antwoordde in tweede instantie:
„De geachte afgevaardigde de heer Wiegel,
heeft zich verheugd getoond over een aan
tal toezeggingen, die ik hem heb gedaan.
Hij is nog teruggekomen op de kwestie van
de filmkeuring, evenals andere geachte af
gevaardigden dat vanmiddag hebben ge
daan, en hij vraagt: is het nu niet wat
vreemd; op 7 februari 1969 gaat de com
missie-Witte haar rapport uitbrengen en
waarom is er nu niet eerder aan deze Ka
mer mededeling gedaan van het voornemen
van de Regering, nog eens opnieuw een
commissie in te stellen?
Mijnheer de Voorzitter! In antwoord op een
opmerking van mejuffrouw Goudsmit wil ik
nadrukkelijk stellen, dat de instelling van
deze commissie ik heb het zoeven ook al
gedaan, toen ik zei: het is geen kapstok
niet mag worden gezien als een manoeuvre,
die uitstel wil trachten te bewerkstelligen.
Wat is er wel gebeurd? De zaak is om ad
vies gestuurd ik heb het al gezegd aan
de Nederlandse Bioscoopbond, de Vereni
ging van Nederlandse Gemeenten en de
Centrale Commissie voor de filmkeuring.
Er zijn heel wat besprekingen gevoerd met
diverse instanties, die met deze zaak te
maken hebben.
De geachte afgevaardigde vraagt mij, of het
juist is, dat hierbij meer departementen zijn
betrokken en dat de beslissing om een com
missie in te stellen een kabinetsbeslissing is.
Het Departement van lustitie en dat van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
hebben, naast het Departement van Binnen
landse Zaken, bemoeienis met deze zaak. Er
is inderdaad sprake van een beslissing van
het kabinet om deze commissie in te stellen.
Het is de bedoeling, dat er enkele straf-
rechtsdeskundigen en deskundigen op het
terrein van het gemeenterecht in zullen wor
den opgenomen.
De geachte afgevaardigde heeft enkele vra
gen gesteld, die de tijdslimiet betreffen. Hij
heeft zijn mening neergelegd in een motie,
voorkomende op stuk nummer 16. In de
pauze heb ik gelegenheid gehad om ter zake
overleg te plegen met een van mijn ambt
genoten. Ik kan mededelen, dat de Regering
de commissie met zeer veel klem zal verzoe
ken om op een zodanig tijdstip met een
rapport te komen, dat de Regering haar toe
zegging, in de memorie van toelichting ge
daan, gestand kan doen. Dit kan als een
toezegging mijnerzijds worden beschouwd.
De heer Wiegel (VVD): Ik heb om een tijds
limiet voor de commissie gevraagd. Is het
niet veel verstandiger, dat de Minister tegen
de commissie zegt: 1 juli of 15 juli is de
einddatum; daarna heb ik voldoende tijd?
Wordt daardoor ook voor de commissie niet
meer zekerheid geboden?
Minister Beernink: Ik heb ook over een
datum gesproken. Ik dacht aan 15 juni,
eventueel aan 1 juli.
De heer Wiegel (VVD): Dit deelt u, naar ik
aanneem, aan de commissie mede. Dan zegt
u dus ook toe, dat u uw toezegging, gedaan
in de memorie van toelichting, dat u dit
begrotingsjaar nog met wetsvoorstellen ter
zake zult komen, gestand zult doen.
Minister Beernink: Inderdaad, mijnheer de
Voorzitter!
En daarmede was het onderwerp voor deze
behandeling althans van het rooster.
INGETROKKEN
De besprekingen over de begroting van
Minister Beernink kregen een afsluiting op
22 december bij de stemmingen.
De motie-Wiegel haalde deze stemming niet.
De heer Wiegel nam haar terug met de
volgende uitleg:
„De heer Scholten heeft woensdag de motie
die ik na het eerste vage antwoord van de
Minister op mijn vragen heb ingediend op
krachtige wijze bestreden. Hij heeft toen
gezegd, dat datgene, wat in mijn motie van
de Regering werd gevraagd niet aan de Mi
nister en aan het kabinet kon worden ge
vraagd omdat de materie die daarin werd
aangeraakt te ingewikkeld was.
De Minister heeft dit bedekte verwijt over
gebrek aan daadkracht van zijn geestver
want de heer Scholten naast zich neerge
legd. Hij heeft dit bestreden. In antwoord
op mijn vragen heeft hij gezegd, dat de
commissie die door de Regering is ingesteld
of op korte termijn zal worden ingesteld en
die in onderling verband moet bezien de
wijziging van de Bioscoopwet, van artikel
221 en de Gemeentewet en van artikel 240
van het Wetboek van Strafrecht aan een
duidelijke eindtermijn zal worden gebonden.
15 juni zal deze commissie eindadvies moe
ten uitbrengen.
De Minister heeft mij in de tweede plaats
toegezegd, dat de Regering nog dit zittings
jaar met wetswijzigingsvoorstellen ter zake
zal komen.
Met dit zeer concrete antwoord van de be
windsman ben ik uitermate tevreden. Het
werd in mijn motie gevraagd. De motie is
daarom op dit moment overbodig en ik trek
haar thans in."
De film van Pim de la Parra en Wim Ver
stappen „Bezeten" (Obsessions) heeft in
Duitsland een zodanige belangstelling dat
hij voor het derde kwartaal van 1969 als
nummer tien voorkomt in de top-tien van
de in Duitsland roulerende films.
De waardering van het publiek voor de film
is een niveau beter. Bezeten neemt in de
waardering de negende plaats in. Deze top-
tienlijsten worden opgesteld door het Duitse
filmvakblad Film Echo/Filmwoche/Film-
blatter.