volgend en is gedurende een jaar
voor de desbetreffende zaken van
kracht. Deze speling van enige maan
den, voordat de regeling gaat werken,
heeft ten doel partijen in de gelegen
heid te stellen reeds afgesloten ver
toningscontracten waarin afwijkende
condities zijn opgenomen, tijdig aan te
passen en bij de afsluiting van nieuwe
contracten te anticiperen op de situa
tie per 1 juli eerstvolgend.
Onlangs zijn de lijsten in kwestie voor
het tijdvak van 1 juli 1970 tot 1 juli
1971 verzonden.
Het garantiebeding heeft in het ver
leden wel eens minder billijk gewerkt.
Wanneer een film namelijk voor een
enkele voorstelling wordt gehuurd
(cyclus-, matinee- of nachtvoorstel
ling), dan zal zich eerder de situatie
voordoen, dat het garantiebeding fei
telijk toepassing zal vinden. Nu kun
nen er zich onvoorziene omstandig
heden voordoen als een extreme
weerstoestand of een bijzondere tele
visie-uitzending, waardoor de toepas
sing van de garantieclausule voor de
bioscoopexploitant uiterst ongunstig
zal zijn. Hoewel hiervoor moeilijk een
reglementaire exceptie is vast te stel
len, kan op grond van toezeggingen
van verhuurderszijde bij de behande
ling van het voorstel het vertrouwen
worden uitgesproken, dat in dergelijke
gevallen in onderling overleg tussen
verhuurder en bioscoopexploitant een
redelijke en soepele toepassing van
het garantiebeding zal plaatshebben.
MINIMUM/MAXIMUM
Ook omtrent'de minimum- en maxi-
mum-regeling van de filmhuren valt op
te merken, dat de hoofdbepaling geen
wijziging heeft ondergaan. Het mini-
mum-filmhuurpercentage bedraagt
171/2 en het maximum-percentage
321/2. Bestaat het geleverde program
ma uit een hoofdfilm met bijwerk, dan
mag de filmhuur van het gehele pro
gramma niet meer dan 35% bedra
gen. Journaalfilms worden in dit ver
band niet als bijwerk aangemerkt, zo
dat voor deze films een afzonderlijk
filmhuurtarief kan worden vastgesteld.
UITZONDERINGEN
Ten aanzien van de maximum-film-
huurregeling zijn, evenals voorheen,
drie uitzonderingsmogelijkheden ver
meld, die geheel los van elkaar staan.
De eerste uitzondering betreft de vast
stelling van een sliding scale, die niet
zal mogen aanvangen beneden 25
filmhuur en niet boven 40% zal mo
gen eindigen. Deze grenzen hebben
betrekking op het gehele programma
exclusief journaals. De formulering
van de bepaling stelt partijen in staat
de sliding scale ook boven 25% te
laten aanvangen en beneden 40 te
laten eindigen. Zo zou men een sliding
scale kunnen vaststellen van 27'/2
tot 37y2
Wat nu, als men een sliding scale wil
doen eindigen bij 35 of minder? Het
is duidelijk, dat de uitzonderingsbe
paling uitsluitend in het leven is ge
roepen om overschrijding van het al
gemene maximum van 35% (voor het
totale programma exclusief journaals)
mogelijk te maken. Er is echter geen
enkele bepaling die verbiedt een
sliding scale vast te stellen, waarvan
het maximum 35% of minder be
draagt. Een dergelijke sliding scale
wordt in dat geval niet door de uit
zonderingsbepaling beheerst, maar
door de hoofdbepaling. Het minimum
mag dan dus ook beneden 25 da
len, doch uiteraard niet beneden het
algemene minimum van 171/2 Men
zou derhalve een sliding scale kunnen
vaststellen van 171/2 tot 35% (voor
een geheel programma exclusief jour
naals). Een sliding scale van 17'/2
tot 371/2 is echter niet geoorloofd,
omdat dan het reglementaire maxi
mum van 35 wordt overschreden en
dus de uitzonderingsbepaling van toe
passing is, volgens welke de sliding
scale niet beneden 25 mag aan
vangen.
Een tweede uitzondering op het film-
huurmaximum van 321/2 resp. 35%
betreft de zogenaamde 15 %-regeling.
ledere filmverhuurder mag 15% van
de door hem uit te brengen nieuwe
hoofdfilms in beginsel ongelimiteerd
boven het maximum van 35 ver
huren. Wij spreken hier van ongelimi
teerd teneinde het verschil aan te
geven ten opzichte van de sliding
scale-exceptie. Het percentage van 15
wordt in afwijking van wat voor
heen het geval was, toen de calculatie
per jaar geschiedde berekend over
een tijdvak van drie jaar, lopende van
1 juli tot 1 juli. Deze drie jaren worden
steeds bepaald door het lopende tijd
vak van 1 juli tot 1 juli en de twee
voorafgaande jaren. De filmverhuurder
mag echter te allen tijde acht films per
drie jaar boven het maximum ver
huren, ongeacht dus te totale uitbreng
van nieuwe hoofdfilms in die periode.
Deze nieuwe regeling, die de ver
huurder wat meer armslag geeft, gaat
in op 1 juli a.s. In het tijdvak van 1 juli
1970 tot 1 juli 1971 hangt de situatie
dus af van de uitbreng van nieuwe
hoofdfilms in dat jaar en in de twee
voorafgaande jaren van 1 juli 1968 tot
1 juli 1970. Het Hoofdbestuur pleegt er
van uit te gaan, dat de eerste dag van
de speelweek, waarin de Nederlandse
première plaatsheeft, het tijdstip van
de uitbreng bepaalt. Krachtens de
voorheen geldende tekst was voor de
categorie bioscopen met een netto-
jaarrecette van niet meer dan
100.000,een restrictie gemaakt
ten aanzien van de 15 %-regeling.
Voor die categorie zou, de filmhuur
niet meer dan 60% mogen bedragen.
Het is kenmerkend voor de sfeer van
begrip en solidariteit die tussen de
verschillende bedrijfsgroeperingen be
staat, dat bij de jongste wijziging van
het reglement zowel de categorie van
theaters als het filmhuurpercentage is
herzien, zulks teneinde de economisch
minder sterke bioscopen tegemoet te
komen, wier moeilijkheden onder in
vloed van de verscherpte concurrentie
op het gebied van het vermaak relatief
sterk zijn toegenomen. Voor de perma
nente bioscopen met een bruto-jaar-
omzet van niet meer dan y4 van
de bruto-jaaromzet van de gezamen
lijke Nederlandse bioscopen zal in
gaande 1 juli 1970 geen hogere film
huur mogen gelden bij toepassing van
de 15 %-regeling dan 50%. Genoemd
filmhuurmaximum geldt in dit geval
ook voor reisbioscopen.
De derde uitzonderingsmogelijkheid
ten aanzien van het filmhuurmaximum
van 321/2 resp. 35 heeft betrek
king op Nederlandse hoofdfilms. Voor
deze films zijn, wat de hoogte van de
filmhuur betreft, geen beperkingen ge
steld van welke aard ook. Deze spe
ciale voorziening past geheel in het
kader van het streven om de Neder
landse filmproduktie te bevorderen.
BEDRIJFSVOORSTELLINGEN
Ten slotte zouden wij hier nog gewag
willen maken van de wijziging der be
palingen inzake bedrijfsvoorstellingen.
Deze bepalingen hebben ten doel de
zogenaamde „blind booking" van films
tegen te gaan. Daartoe dienen de film
verhuurders elke hoofdfilm in een zo
genaamde bedrijfsvoorstelling te ver
tonen. Zolang die voorstelling niet is
gegeven, mogen geen vertoningscon
tracten betreffende de film in kwestie
worden afgesloten.
De regeling inzake de bedrijfsvoorstel
lingen is wat soepeler geworden, door
dat nu elke premièrevertoning van een
film in ons land, mits op de aange
geven wijze geannonceerd, als een
bedrijfsvoorstelling wordt aangemerkt.
Voorheen gold dit uitsluitend voor pre
mières in de steden Amsterdam, Den
Haag of Rotterdam. Naast deze vorm
van bedrijfsvoorstellingen blijft het
mogelijk om speciale trade-shows te
geven voorafgaande aan de première,
in welk geval de afsluiting van ver
toningscontracten onmiddellijk na de
trade-show kan plaatsvinden.
Op het verbod tot afsluiting van ver
toningsovereenkomsten vóór de be
drijfsvoorstelling zijn drie uitzonderin
gen toegestaan, waarvan er twee al in
het reglement waren opgenomen. De
eerste uitzondering is van toepassing,
wanneer de bioscoopexploitant blij
kens een in de vertoningsovereen
komst opgenomen verklaring de film
vóór de bedrijfsvoorstelling heeft be
zichtigd. Van deze uitzondering zal
met name gebruik dienen te worden
gemaakt bij de afsluiting van een over
eenkomst betreffende de vertoning
van een buitenlandse film in Neder
landse première, welke première te
vens geldt als bedrijfsvoorstelling.
De tweede uitzondering heeft betrek
king op Nederlandse hoofdfilms.
Het verbod is sinds de reglements
wijziging evenmin van toepassing,
wanneer de vertoningsovereenkomst
betreft de premièreweek in Nederland
van een buitenlandse hoofdfilm en de
premièrevertoning tevens is de verto
ning in wereldpremière of Europese
première.