Onderzoek inzake consequenties
afschaffing filmkeuring voor volwassenen
JUSTITIE
NEDERLANDSE STAATSCOURANT
MAANDAG 4 MEI 1970 - Nr 84
De Ministers van Justitie, van Bin
nenlandse Zaken en van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk
en de Staatssecretaris van Sociale
Zaken en Volksgezondheid,
Besluiten:
A. in te stellen een commissie, ten
einde:
1. mede in verband met de voor
stellen welke inzake afschaffing van
de filmkeuring voor volwassenen door
de Adviescommissie Filmkeuring zijn
gedaan, te onderzoeken of en zo ja in
hoeverre wijziging gewenst is van de
voorschriften in het Wetboek van
Strafrecht, de Omroepwet alsmede de
wetgeving met betrekking tot de ver
ordenende bevoegdheid van de lagere
organen ter zake van de bescherming
der goede zeden;
2. van advies te dienen omtrent de
leeftijdsgrenzen, die bij afschaffing
van de filmkeuring voor volwassenen
zullen moeten gelden voor de ver
toning van films aan jeugdigen. Ge
vraagd wordt «en interimadvies op
dit punt uit te brengen uiterlijk vóór
1 juli 1970;
3. te adviseren over de consequenties,
die bepaalde wijzigingen voor Neder
land als partner bij een gemeenschap
pelijke grenscontrole en als partij bij
internationale verdragen hebben;
B. te benoemen bij de vermelde com
missie:
tot lid, tevens voorzitter:
mr, J. Peters, raadsheer in de Hoge
Raad der Nederlanden;
tot lid:
dr. W. Bakker, zenuwarts te Roe-
kan je;
mr. W. C. van Binsbergen, advocaat-
generaal bij het gerechtshof te Leeu
warden;
J. G. J. Bosman, voorzitter van de
Nederlandse Bioscoopbond;
mr. dr. L. J. Bouchez, buitengewoon
lector in het volkenrecht aan de rijks
universiteit te Utrecht;
J. B. Broeksz, voorzitter van omroep
vereniging V.A.R.A.;
mr. E. W. P. van Dam van Isselt,
directeur van een uitgeverij te 's-Gra-
venhage;
mevr. mr. S. J. M. van Delden-van
den Belt, rechter in de arrondisse
mentsrechtbank te 's-Gravenhage;
dr. C. van Emde Boas, psychiater-
sexuoloog te Amsterdam;
L. van Erp, burgemeester van Kaats
heuvel en Loon op Zand, voorzitter
van de Katholieke Jeugdraad voor
Nederland en lid van de Raad voor
de Jeugdvorming;
mr. G. A. Jansen op de Haar, rechter
in de arrondissementsrechtbank te
Alkmaar, voorzitter van de gezins
raad;
mevr. H. van Lelyveld-Haasse,
schrijfster;
C. van der Plas, lid van de artistieke
leiding van het toneelgezelschap De
Haagse Comedie;
mr. J. M. Ravesfoot, burgemeester
van Delft;
mevr. mr. M. Rood-de Boer, te Am
sterdam;
J. L. van Rij, vice-voorzitter van de
Nederlandse beroepsverenigingen van
filmers;
drs. A. G. W. Schapenk, stafmede
werker op het bureau van de Pro
testantse Bond van Kinderbescher
ming te Utrecht;
D. M. Verkerke, hoofdcommissaris
van politie te Utrecht;
mr. J. W. A. Wagenaar, commissaris
voor programmazaken radio van de
Nederlandse Omroep Stichting;
R. L. Welling, kunstredacteur bij een
dagblad;
dr. Jac. van Weringh, wetenschappe
lijk hoofdmedewerker aan het Crimi
nologisch Instituut van de rijksuni
versiteit te Groningen;
tot secretaris:
mr. J. A. M. van Angeren, referen
daris bij het Ministerie van Justitie;
tot adjunct-secretaris:
mr. J. Verweij, referendaris bij het
Ministerie van Binnenlandse Zaken;
mej. mr. J. H. van Wijk, referendaris
2de klasse bij het Ministerie van Cul
tuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk.
's-Gravenhage, 1 mei 1970.
De Minister van Justitie,
C. H. F. Polak.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. K. J. Beernink.
De Minister van Cultuur, Recreatie
en Maatschappelijk Werk,
M. Klompé.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Volksgezondheid.
R. J. H. Kruisinga.
spreken op de Ministersconferentie in mei
a.s. te Den Haag. Ik zal uw Commissie zo
dra mogelijk o^jer de resultaten inlichten.
Ik kom thans tot een ander spanningsveld.
De zedelijkheidswetgeving voorzover
deze betrekking heeft op geschriften, af
beeldingen, t.v. raakt verschillende
grondrechten. Allereerst het grondrecht
van de vrijheid van meningsuiting, neer
gelegd in het verdrag van Rome. Dit ver
drag noemt tegelijkertijd de beperkingen,
welke in het belang o.m. van de bescher
ming van de openbare orde en de goede
zeden aan die vrijheid mogen worden ge
steld. Onze Grondwet bevat op dit punt
alleen de bepaling omtrent de vrijheid van
drukpers, die overigens en ook dit con
stateer ik met vreugde in de jurispru
dentie ruim is uitgelegd. Deze bepalingen
beperken de mogelijkheid censuur in het
leven te roepen. Zij laten echter het recht
van de wetgever onverlet om bepaalde
soorten geschriften of afbeeldingen via
strafbepalingen te bestrijden. Het is echter
duidelijk dat de door het Verdrag en de
Grondwet verlangde vrijheid illusoir zou
worden, wanneer de overheid in ruime
mate bepaalde uitingen strafbaar zou stel
len.
Tegenover de geschetste vrijheden staat
het grondrecht van artikel 8, lid 1, van het
Verdrag van Rome: ieder heeft het recht
op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn
gezinsleven. Teneinde dit grondrecht te
waarborgen zal de overheid zich niet kun
nen onttrekken aan de taak het opdringen
aan personen, die niet gediend zijn van
allerlei voorstellingen, met name als deze
van pornografische, racistische of geweld
dadige aard zijn, tegen te gaan.
Het recht van de vrijheid van menings
uiting is voor de Commissie-Witte aan
leiding geweest om te adviseren film
censuur, zoals deze in de Bioscoopwet is
verankerd, af te schaffen. Het toezicht op
films zal bij het volgen van dit advies even
als de controle op geschriften en afbeel
dingen in hoofdzaak van repressieve aard
zijn. In theorie lijkt dit een eenvoudige
zaak; in de praktijk doen zich allerlei vra
gen voor. De repressieve controle is in de
aanvang in handen van plaatselijk of re
gionaal werkende instanties, namelijk de
politie en het openbaar ministerie. Nu is
het wel mogelijk aan deze instanties alge
mene richtlijnen te geven, maar het gevaar
van uiteenlopende toepassing daarvan is
groot. Elk geval kan niet centraal behan
deld worden. Alleen al om deze reden ligt
het voor de hand om de normen opnieuw
te bezien. Daarbij is van belang te kijken
naar het aantal strafbepalingen. Hoe min
der verboden, hoe verder eenvormigheid
van het repressieve toezicht is te bereiken.
Niet slechts de rijksoverheid, ook de ge
meenten kunnen voorschriften met betrek
king tot de zedelijkheid uitvaardigen. De
bevoegdheid van gemeenten verordenin
gen te maken vraagt daarom eveneens de
aandacht van uw commissie. Dat hierbij
verre van eenvoudige vragen rijzen is nog
onlangs gebleken bij de behandeling van
de wet tot intrekking van de bepalingen in
het Wetboek van Strafrecht over de midde
len tot voorkoming van zwangerschap. Het
gaat bij dit alles niet alleen om de publi-
katie van aanstotelijke geschriften en af
beeldingen, maar ook om andere delicten
tegen de goede zeden. Bij bepaalde voor
stellingen en films kan men in botsing ko
men met artikel 239 van het Wetboek van
Strafrecht: schending der openbare eer
baarheid.
Het afbakenen van de grenzen tussen de
vrijheid om eigen doen en laten te bepalen
en de plicht om de gevoelens en de per
soonlijke integriteit van een ander te ont
zien, is ook aan de orde in andere straf
bepalingen op het terrein van de zeden in
engere zin: die betreffende de ontucht.
Hetgeen ik zoeven zei over het advies van
de Commissie-Witte tot afschaffing van de
filmkeuring heeft slechts betrekking op de
vertoning van films aan volwassenen. De
Commissie heeft wel een keuring van films
op hun toelaatbaarheid voor jeugdige per
sonen noodzakelijk geacht. Zij liet zich
echter niet uit over de daarbij te hanteren
leeftijdsgrenzen. Aangezien mijn ambtge
noot van Binnenlandse Zaken in de Twee
de Kamer der Staten-Generaal de toezeg
ging heeft gedaan om nog dit parlemen
taire jaar te komen met voorstellen tot wij
ziging van de Bioscoopwet, wordt uw com-