Sociale zaken Vacantiegeld bij einde van de dienstbetrekking Wij zijn de laatste tijd enige malen geconfronteerd met vragen van leden betrekking hebbende op aanspraken op vakantie en vakantiebijslag van werknemers, die hetzij zelf ontslag nemen, hetzij ontslagen worden. Daar om lijkt het ons gewenst de wettelijke voorschriften op dit gebied onder de aandacht van onze leden te brengen. Ingevolge de CA.O. hebben de werk nemers die onder deze overeenkomst vallen operateurs, portiers, contro leurs, caissières, ouvreuses en garde robejuffrouwen recht op een jaar lijkse vakantie van twee weken en als de dienstbetrekking onafgebroken langer dan een jaar heeft geduurd drie weken. Wij laten de bijzondere bepalingen voor werknemers jonger dan 18 jaar thans even buiten be schouwing. Op de werknemers die niet onder de CA.O. vallen, is artikel 1638bb en 1638cc van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Daarin is bepaald, dat de werkgever verplicht is aan de arbeider over elk jaar, dat de dienstbetrekking heeft geduurd, vakantie te verlenen gedurende ten minste tweemaal het bedongen aan tal arbeidsdagen per week. Heeft op enig tijdstip de dienstbetrekking nog geen jaar of nog niet wederom een jaar geduurd, dan heeft de arbeider tenminste aanspraak op vakantie in verhouding tot het verstreken deel van het jaar. Een soortgelijke regeling komt voor in de CA.O. Daarin is bepaald, dat jaarlijks op 1 mei wordt vastgesteld op hoeveel vakantietijd de werknemer recht heeft in het vakantietijdvak van 1 mei tot 30 september; als grondslag dient het jaar respectievelijk het aan tal maanden dat de werknemer ge werkt heeft voorafgaande aan de peil datum van 1 mei. Ook als het ontslag wordt verleend om een dringende reden als bedoeld in artikel 1639p van het Burgerlijk Wetboek moet schadeloosstelling over de niet genoten vakantie worden uitgekeerd. Hetzelfde geldt voor de vakantietoeslag, die, zoals bekend, 6% bedraagt van het ten laste van de werkgever komende loon, verdiend in dezelfde periode waarover de va kantie moet worden toegekend. Bovendien is de werkgever in geval geen vakantie meer kan worden ge noten, verplicht aan de werknemer bij het einde van de dienstbetrekking een verklaring uit te reiken, waaruit blijkt de duur van de vakantie en van het verlof zonder behoud van loon, welke aan de werknemer op het tijd stip van het einde van de dienst betrekking nog toekomen. Deze ver klaring heeft tot doel voor de werk nemer jegens de volgende werkgever een aanspraak op verlof zonder be houd van loon te vestigen. Loonbetaling na overlijden van de werknemer In het Burgerlijk Wetboek is een nieu we bepaling opgenomen, artikel 1639 1, luidende: „Artikel 1639 1. De dienstbetrekking eindigt door de dood van de arbeider. Niettemin is de werkgever verplicht aan de nagelaten betrekkingen van de arbeider over de periode vanaf de dag na overlijden tot en met de laat ste dag van de tweede maand na die, waarin het overlijden plaatsvond, een uitkering te verlenen ten bedrage van het loon dat de arbeider laatstelijk rechtens toekwam. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder nagelaten betrekkingen verstaan de langstlevende der echt genoten van wie de arbeider niet duurzaam gescheiden leefde of bij ontstentenis van deze de minderjarige wettige of erkende natuurlijke kinde ren. De overlijdensuitkering, bedoeld in het tweede lid, kan worden vermin derd met het bedrag van de uitkering dat aan de nagelaten betrekkingen terzake van het overlijden van de arbeider toekomt krachtens een wet telijk voorgeschreven ziekte- of ar beidsongeschiktheidsverzekering. Het bepaalde in het tweede lid geldt niet indien tengevolge van het toe doen van de arbeider geen aanspraak bestaat op een uitkering krachtens een wettelijk voorgeschreven ziekte- of arbeidsongeschiktheidsverzekering. Een beding, waarbij van het bepaalde in dit artikel ten nadele van de na gelaten betrekkingen wordt afgewe ken, is nietig." Wat betreft de vermindering van de overlijdensuitkering is in de Ziektewet een nieuw artikel 35 opgenomen, in hoofdzaak luidende: „Na het overlijden van degene, aan wie ziekengeld is toegekend, wordt het ziekengeld tot en met de laatste dag der tweede maand, volgende op die, waarin het overlijden plaatsvond, uitbetaald voorzover mogelijk in een bedrag ineens aan de nagela ten betrekkingen." Een soortgelijke bepaling is opgeno men in artikel 53 van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering, in hoofdzaak luidende: „Na het overlijden van degene, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitke ring is toegekend, wordt de uitkering tot en met de laatste dag der tweede maand, volgende op die waarin het overlijden plaatsvond, uitbetaald voorzover mogelijk in een bedrag in eens aan de nagelaten betrekkin gen." C.A.O. VOOR HET BIOSCOOPBEDRIJF De werknemers-partners, zijnde de Algemene Bond Mercurius en de Ka tholieke Bond A.V.G. hebben de col lectieve arbeidsovereenkomst voor het bioscoopbedrijf tegen 1 april op gezegd. Op 17 februari is de Sociale Commissie, waarin van Bondszijde zit ting hebben de heren W. F. Dubbelde- man, Voorzitter; C van Liere, H. Mie- dema en Drs. C. A. Voskuil, alsmede de heer H. W. Hagenberg als Secre taris, bijeengekomen om na te gaan, of overeenstemming zou kunnen wor den bereikt over wijziging van de C.A.O. Daarbij werd een technische wijziging van de C.A.O. voorop gesteld, aange zien reeds het vorig jaar was vastge steld, dat verschillende bepalingen van deze overeenkomst aan de hui dige omstandigheden moeten worden aangepast. Voorzover het deze for mele wijzigingen betrof, was er onder de leden der Sociale Commissie wei nig verschil van opvatting. Loonsverhoging is althans wat de periode tot 1 oktober a.s. betreft ge bonden aan de loonmaatregel van de regering, omtrent de toepassing waar van evenwel reeds onmiddellijk grote meningsverschillen aan de dag zijn getreden. Mercurius en A.V.G. waren van me ning dat het uiterste uit de door de regering toegestane uitzonderingen op de loonstop moest worden ge haald, omdat een stijging van het indexcijfer voor de gezinsconsumptie met 6,5% werd verwacht. Dat be tekende: a. een aanvullende uitkering ineens met 200,—over 1970; b. per 1 april een loonsverhoging van 3%; c. per 1 april verwerking van een be drag van 400,per jaar in de loontabellen ofwel een loonsver hoging van 7,70 per week; d. loonsverhoging per 1 juli met 1%; e. per 1 oktober een verdere loons verhoging zodanig dat een reële inkomensverbetering van 2,75% zou worden bereikt. Van werkgeverszijde achtte men ver schillende van deze eisen niet haal baar. De besprekingen werden op 1 en 9 maart voortgezet. 23

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1971 | | pagina 23