senen introduceren. De Regering meent weliswaar dat zij niet „met de ene hand terugneemt wat zij met de andere heeft gegeven" (memorie van toelichting, blz. 7), naar het oordeel van deze leden doet zij dit wel door in plaats van de verplichte filmkeuring een zogenaamd vrijwillige in te voeren. Het woord „zogenaamd" gebruikten deze leden niet zonder opzet. Indien men immers nagaat dat deze „vrijwillige keuring" praktisch waarborgt dat de vertoner niet in aanmerking zal komen met de rechter in verband met artikel 240 Wetboek van Strafrecht, en waarborgt dat hij de burgemeester niet op grond van artikel 221 gemeentewet op zijn weg zal vinden, dan zal men moeten concluderen dat de grenzen tussen vrijwilligheid en verplich ting zodanig vervagen, dat in wezen de verplichte vóórcensuur blijft gehandhaafd. Men lette op blz. 7 van de memorie van toelichting: „Bij een negatief oordeel van deze commissie zou dan niet meer een verbod tot vertoning als thans omschreven in de Bioscoopwet bestaan, doch wel de reële kans dat ver volging b.v. ter zake van artikel 240 Wetboek van Strafrecht wordt ingesteld". Het woord „reëel" is - aldus deze leden stellig eerlijk, maar ook onthullend en heeft een bijna dreigende klank. Het feit dat de „vrijwillige keuring" van overheidswege wordt ingesteld is in dit opzicht niet zonder betekenis. Een tweede zeer ernstig bezwaar hadden deze leden tegen handhaving van artikel 221 gemeentewet. Zij volstonden met te verwijzen naar hetgeen ter zake is opgemerkt in de memorie van toelichting op het initiatiefontwerp-Visser-Voogd. Het had deze leden getroffen dat in het stuk, dat de Huis houdelijke Commissie van de Centrale commissie voor de keuring van films had aangeboden bij de hoorzitting op 15 januari jl., wordt gesproken over „de chaos die zal optreden wanneer burgemeesters op grond van artikel 221 tweede lid van de gemeentewet toezicht op de openbare filmvertoningen zullen moeten gaan houden". Welnu, deze chaos wordt in het regeringsontwerp niet uitgesloten. Ook voor hun derde bezwaar - het handhaven van twee leeftijdsgrenzen, nl. 14 en 18 jaar - voor de jeugdkeuring verwezen deze leden naar de memorie van toelichting op het alternatieve ontwerp 11 021, blz. 3 en 4. Tenslotte achtten zij in het regeringsontwerp .een duidelijke verslechtering aanwezig vergeleken met de huidige situatie, nl. daar waar in artikel 1, lid 2 ook besloten voorstellingen in bepaalde omstandigheden tot openbare worden verklaard. Weliswaar kan de Minister van C.R.M, daarvan ontheffing verlenen (artikel 6, lid 4), maar in een tijd waarin juist naar grotere openbaarheid en meer erkenning van mondigheid en eigen verantwoordelijkheid van burgers wordt gestreefd achtten deze leden dit een vreemde verscherping van bepalingen. Zij meenden, dat het niet verrassend zou zijn dat zij ver klaarden het regeringsontwerp nauwelijks - althans in vol doende mate - amendeerbaar te achten en zich uitspraken voor het wetsontwerp-Visser-Voogd. Sommige leden kwamen thans niet uitvoerig terug op de voorgeschiedenis van het onderhavige wetsontwerp, al moest hun wel de opmerking van het hart dat het huns inziens, met name zolang de voorbereiding van het wetsontwerp de afgelopen jaren geschiedde onder verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken, in het bijzonder aan het vereiste tempo had ontbroken. Deze leden hadden eveneens zeer ernstige bezwaren tegen het instituut van een vrijwillige keuring, die in de praktijk zeer gemakkelijk de rol van de huidige verplichte keuring zou kun nen overnemen, zij het op een minder heldere wijze. Hier doen zich allerlei kwade kansen voor, die dienen te worden vermeden en ook gemakkelijk kunnen worden vermeden. Het moet niet ondenkbaar worden geacht, dat het bedrijfsleven geavanceerder over dit vraagstuk zal denken dan de Regering kennelijk ver wacht en de vrijwillige keuring eenvoudig zal negeren. Ander zijds is het ook denkbaar dat het bedrijfsleven zich naar de nieuwe regeling zal schikken en, ten einde geen onnodige risico's te lopen, een zeer groot aantal films ter keuring zal blijven aanbieden. Maar zelfs indien het al precies zo zou gaan gaan als de Regering zich voorstelt, en met feilloze precisie aan de vrijwillige keuringscommissie juist die „grensgevallen" zouden worden voorgelegd waarvoor die keuringscommssie in de opzet van de bewindslieden is bedoeld, ook dan beston den bij de hier aan het woord zijnde leden tegen een dergelijke constructie zeer ernstige bezwaren. Verwezen werd naar de argumentatie van het minderheidsrapport van de Adviescom missie Zedelijkheidswetgeving, welk minderheidsrapport een argumentatie geeft die door de hier aan het woord zijnde leden gedeeld werd. Van doorslaggevend belang daarbij was voor hen het op blz. 3 van dat rapport genoemde argument, dat, wanneer het bedrijfsleven zelf een commissie van advies voor bedrijfsge- noten wil instellen, daar vanzelfsprekend geen bezwaar tegen is, maar dat de situatie een geheel andere wordt wanneer van overheidswege een dergelijke commissie wordt ingesteld, welks adviezen wel degelijk beleidsgevolgen krijgen. Immers, een eenmaal door deze commissie „goedgekeurde", van een positief advies voorziene film, zal er op mogen rekenen geen moeilijk heden te ondervinden. Het is volkomen duidelijk dat een niet voor advies aangeboden film of een film die een negatief advies heeft gekregen in een ongunstige positie is geplaatst. Speciaal de van een negatief advies voorziene film is dan wel opzichtig „in the picture". Het lijkt onontkoombaar dat in deze constructie het advies van de keuringscommissie meer ge wicht krijgt dan dat van een vrijblijvend advies. Een ander zeer ernstig nadeel van het wetsontwerp achtten ook deze leden de omstandigheid, dat, bij het loslaten van de verplichte centrale filmkeuring, ingevolge artikel 221 gemeen tewet de keuringsbevoegdheid opnieuw bij de burgemeester komt. Hier is zelfs sprake van een zeer duidelijke achteruit gang, vergeleken met de huidige situatie. Deze leden achtten het volkomen onbegrijpelijk dat de be windslieden dit gevaar hetzij niet of onvoldoende hebben onderkend, hetzij het willens en wetens hebben geaccepteerd. Juist in een tijd van formidabele schaalvergroting op het terrein van de communicatie-middelen (televisie, cassette ontwikkeling etc.) doet het nogal ridicuul aan dat straks weer enkele honderden burgemeesters zullen kunnen gaan oordelen over de al of niet toelaatbaarheid van films in hun gemeente. Dat dit geen theoretische zaak is heeft de geschiedenis rond de vertoning van Plautus' toneelstuk „De Snoeshaan", enige jaren geleden, bewezen. Ook ten aanzien van de kwestie van de leeftijdsgrenzen meenden de leden, hier aan het woord, dat het wetsontwerp een zeer teleurstellende regeling biedt. Het doet wel uiterst armoedig aan dat de bewindslieden in een tijd waarin op velerlei terreinen „de bezem door de leeftijdsgrenzen" gaat, alles voorlopig bij het oude laten. Zij erkenden, dat het hier om een moeilijk probleem gaat, waarbij zij aantekenden dat er ook redelijke twijfel mogelijk is of een leeftijdsgrens niet geheel moet worden losgelaten. Het probleem is echter verre van nieuw, en het is te betreuren dat de Regering het laat bij het wachten op - stellig noodzakelijk - nader wetenschappelijk onderzoek. Er is geen reden aan te nemen dat ooit zal „vast staan" dat bepaalde leeftijdsgrenzen een absolute voorkeur verdienen. Deze leden gaven er echter in deze situatie de voor keur aan, te werken met de inzichten, zoals die thans met name in de kring van de Nederlandse jeugd-psychiatrie bestaan. Ook daar is geen unanimiteit maar wel een vrij duidelijke tendens waarneembaar, waarmede in het alternatieve wets ontwerp 11 021 dan ook rekening is gehouden. Er is daar een met psycho-hygiënische argumenten gestaafde beslissing voorgesteld. De hier uiteengezette bezwaren wogen voor deze leden zo zwaar dat ook zij verre de voorkeur gaven aan het alternatieve wetsontwerp. Zij meenden, verder naar de memorie van toe lichting bij dat wetsontwerp te kunnen verwijzen. Verscheidene leden vingen hun beschouwingen aan met een woord van dank en waardering voor het werk van de bij beschikking van 11 juli 1966 ingestelde Adviescommissie Filmkeuring. Deze leden stelden zich achter de in het op 7 februari 1969 uitgebrachte rapport neergelegde opvatting van deze com- 35

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1971 | | pagina 35