missie-Witte, dat sedert de totstandkoming van de Bioscoopwet in 1926 de religieuze, zedelijke, culturele en maatschappelijke opvattingen in onze samenleving aanmerkelijk gewijzigd zijn en dat om die reden een bestuderen en overwegen van de ratio van de filmkeuring zinvol en noodzakelijk is. Met die com missie waren deze leden van mening dat op allerlei levens gebieden een grotere openheid gegroeid is. De commissie-Witte wijst er in haar rapport naar het oordeel van deze leden terecht op, dat vooral op het gebied van de sexualiteit en het gezag de weerstanden tegen taboe's zijn toegenomen, terwijl aan de andere kant zich een grotere gevoeligheid, met name in de houding ten opzichte van wreed heid en rassendiscriminatie ontwikkeld heeft. Deze leden kwamen op deze opvatting van de commissie-Witte verderop in hun bijdrage tot dit verslag nader terug. De tweede reden die de commissie-Witte voor een her nieuwde bezinning in haar rapport aanvoert, namelijk dat de situatie van de film thans een geheel andere is dan vóór 1926, onderschreven deze leden niet. Met de heren Visser en Voogd - blz. 3 memorie van toelichting, wetsontwerp 11 021 - waren zij van oordeel, dat door deze stelling van de commissie impli ciet de wetgeving van 1926 wordt verklaard, zo niet verdedigd. Deze leden wilden zelfs de schijn niet wekken, een dergelijke mening te delen. Zij stelden zich voor wat betrof hun principiële benadering van het vraagstuk van de filmkeuring nog immer achter de uitspraak - neergelegd in de op 14 februari 1923 tijdens het debat in de Tweede Kamer over de bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop, door de heren Marchant, Oud, Schaper, Boon, Dresselhuys en Van Rappard ingediende motie - „dat de overheidsbemoeiing met de bio scoop niet verder moet worden uitgebreid dan tot een bijzonder toezicht op voor minderjarigen toegankelijke voorstellingen". (Handelingen zitting 1922-1923, blz. 1506). Ten aanzien van de filmkeuring voor volwassenen consta teerden de hier aan het woord zijnde leden - dat de conclusie van de commissie-Witte, dat de filmcensuur, zoals deze in de vigerende Bioscoopwet verankerd is, in de huidige omstandig heden in ons land niet langer gehandhaafd dient te blijven - door de Regering onderschreven wordt. De Regering constateert in haar memorie van toelichting - voor de uitvoerigheid waarvan de hier aan het woord zijnde leden de ondertekenaars van die memorie erkentelijk waren - dat bij afschaffing van de preventieve filmkeuring het toezicht op de vertoning van films in het openbaar zal be staan in: 1. het eventueel gebruiken door de burgemeester van de hem bij of krachtens de gemeentewet verleende bevoegdheden en 2. de repressieve handhaving van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht. Die constatering op zich achtten deze leden juist, doch over de conclusie tot welke de Regering, op het voetspoor van een interimadvies van de op 1 mei 1970 ingestelde Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving. is gekomen - n.1. dat een filmadvies- commissie zou moeten worden ingesteld, die tot taak heeft, belangstellenden desgevraagd van advies te dienen omtrent de toelaatbaarheid van films voor vertoning in het openbaar aan personen van 18 jaar en ouder - hadden zij hun twijfels. Een tweede vraaepunt voor deze leden betrof de tijdelijk heid van de vrijwillige filmkeuring. Weliswaar wordt door de Regering voorgesteld de desbetref fende bepalingen in het wetsontwerp vijf jaren na de inwer kingtreding van deze wet te doen vervallen, doch de opvatting van de Regering, dat de filmcensuur voor volwassenen moet worden afgeschaft, wordt door haar voorstel voor boven-18- jarigen bij wet een vrijwillige filmkeuring tot stand te brengen niet bijzonder krachtig onderstreept. Moet uit de door de Regering gekozen termijn van vijf jaar overigens worden afgeleid, dat de Regering verwacht dat de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving - de commissie-Peters - voor het bestuderen van een eventuele afschaffing of wijzi ging van artikel 240 Wetboek van Strafrecht zovele jaren nodig zou hebben? Dat zouden deze leden niet kunnen aan vaarden. Zij vroegen dan ook, of de bewindslieden bereid zouden zijn, bedoelde termijn tot twee jaar terug te brengen. Deze leden stelden in dit verband nog de volgende vragen. Heeft het kabinet, omdat het is afgeweken van de suggesties van de Adviescommissie Filmkeuring, hierin nog aanleiding gevonden die commissie om haar oordeel over een vrijwillige filmkeuring voor personen ouder dan 18 jaar te vragen? Als dat gebeurd is, zouden de bewindslieden dan in de memorie van antwoord het oordeel van de commissie-Witte over dit voorstel willen mededelen? En als de Regering geen overleg met de commissie-Witte gevoerd heeft, zou zij haar dan alsnog willen vragen over de eventuele invoering van een vrijwillige keuring voor volwassenen haar mening kenbaar te maken? Dat de Regering in dit wetsontwerp gekomen was met het voorstel voor een vrijwillige filmkeuring had de hier aan het woord zijnde leden mede hierom bevreemd, omdat het kabinet de commissie-Peters toch slechts gevraagd had een interim advies uit te brengen omtrent de leeftijdsgrenzen, die bij afschaffing van de filmkeuring voor volwassenen zouden moeten gelden voor de vertoning van films voor jeugdigen. Deze leden hadden daaruit de conclusie getrokken, dat de Regering oorspronkelijk niet van mening was, dat bij afschaf fing van de filmcensuur voor volwassenen, grote problemen zouden rijzen. Blijkbaar is de Regering eerst na het uitbrengen van het interimadvies van de commissie-Peters tot de opvatting ge komen, dat bij intrekking van de Bioscoopwet de hantering van de normen van het Wetboek van Strafrecht moeilijkheden zou opleveren. Deze leden ontvingen hierop graag enig com mentaar. Over het op de blz. 11 en 12 van de memorie van toelichting vermelde betreffende de ministeriële verantwoordelijkheid met betrekking tot het beleid van de filmkeuringscommissie merk ten deze leden* nog het volgende op. Naar hun oordeel is ei - in tegenstelling tot hetgeen de regering van mening is - wel degelijk sprake van een ministeriële verantwoordelijkheid ter zake. De volksvertegenwoordiging kan de regering immers over de samenstelling van de keuringscommissie en dus - langs een kleine omweg - voor het gevoerde keuringsbeleid ter ver antwoording roepen? De hier aan het woord zijnde leden wilden er geen twijfel over laten bestaan dat zij de hanteerbaarheid van de normen, neergelegd in artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht, ern stig betwijfelden. Van de zijde van deze leden was de afgelopen jaren vele malen in de Kamer betoogd, dat een eventuele wijziging van de Bioscoopwet in samenhang met artikel 221 gemeentewet en artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht bezien zou moeten worden. In de overweging van de op 17 december 1969 door het lid der Kamer de heer Wiegel voorgestelde motie (kamerstuk zitting 1969-1970, 10 300, hoofdstuk VII, nr. 16) werd op deze samenhang ook gewezen. In de kring dezer leden leefde de opvatting, dat artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het handelt over vertoning van films voor volwassenen, geschrapt dient te wor den. Het huidige artikel 240 is niet alleen voor velerlei uitleg vatbaar en daardoor nauwelijks hanteerbaar, het is daarbij slechts toepasbaar op films die „aanstotelijk voor de eerbaar heid" zijn. Geweld en sadisme vallen hier niet onder. De hier aan het woord zijnde leden wilden niet verhelen dat zij schadelijke gevolgen voor de samenleving veeleer ver wachten van gewelddadige en sadistische filmvoorstellingen dan van voorstellingen die de taboes op het gebied van de sexualiteit aantasten. De commissie-Witte heeft daar in haar rapport ook op gedoeld. Deze leden achtten artikel 240 van het Wetboek van Straf recht in zijn huidige vorm verouderd. Zij vroegen echter of de bewindslieden het niet noodzakelijk achten een bepaling tegen gewelddadige en sadistische vertoningen in het Wetboek van Strafrecht op te nemen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1971 | | pagina 36