TABEL I Produkt-moment correlatie tussen een aantal vormen van vrijetijdsgedrag en een aantal sociaal-economische kenmer ken. O) Q. o o o CO 0 15 c CD 1- O u o •a n L i autochtoon Utrechter ja/nee .11 .12 .13 kort-!ang in Utrecht .14 .17 .12 jeugdwoonplaats klein-groot .12 man/vrouw .19 .14 jong-oud .53 .25 .32 ongehuwd/gehuwd .43 .26 .16 .30 kinderen thuis ja/nee .29 .13 .24 kinderen thuis geen-veel .30 .12 .23 kinderen thuis jong-oud .29 .12 lid kerkgenootschap ja/nee .17 RK/protestant .17 .11 schoolopleiding laag-hoog .29 .28 .34 .15 beroep laag-hoog -17 .38 inkomen laag-hoog .22 .11 .14 autobezit ja/nee .12 Hoewel Tabel I voor zichzelf spreekt, willen wij er enkele zeer opvallende punten uitlichten. In de eerste plaats blijkt opnieuw duidelijk, dat de bioscoop het moet hebben van een jeugdig, liefst ongehuwd publiek. Voorzover de mensen toch gehuwd zijn, hebben zij geen thuiswonende kinderen, of weinig van die kinderen. De ge huwde bioscoopbezoekers met thuiswonende kinderen zijn relatief jong, want ook deze kinderen blijken dat te zijn. De bioscoop is relatief meer in trek bij mensen met een. hoge schoolopleiding dan bij mensen met een lage opleiding. De positieve correlatie tussen frequent bioscoopbezoek en een laag inkomen hangt samen met de faktor leeftijd. Op deze en andere schijn-relaties komen wij nog terug. In de tweede plaats blijkt het „profiel" van de bioscoopbe zoeker systematisch tegengesteld te zijn aan dat van de TV- kijker. Let in dit verband vooral op de tekens en vóór de coëfficiënt en pas in tweede instantie op de waarde van deze coëfficiënt. In de derde plaats blijkt er een opmerkelijke gelijkenis to bestaan tussen het profiel van de bioscoopbezoeker en dat van de cafébezoeker. Uiteraard hoeft dit niet te betekenen, dat het ook in feite om dezelfde mensen gaat, maar het be tekent wel, dat beide vormen van vrijetijdsbesteding hun klanten uit hetzelfde reservoir putten. Zoals het woord zelf al aangeeft, is een correlatie iets ge heel anders dan een oorzakelijk verband. Een bekend voor beeld is dat klassieke verhaal over een bepaalde streek in Denemarken, waar in de meimaand een geboortenpiek placht cp te treden, terwijl er in dezelfde maand honderden ooievaars hun zomernest kwamen maken. Er was dus een correlatie tussen het aantal ooievaars en het aantal geboor ten, maar tegenwoordig weet zelfs een kind dat hier geen sprake is van een oorzakelijk verband. Het gaat er nu om de schijnverbanden in Tabel I weg te wer ken. Zo is het duidelijk dat de samenhang tussen frequent bioscoopbezoek en een laag inkomen voor een groot deel, zoal niet geheel, in feite een gevolg is van de samenhang tussen jeugdige leeftijd en frequent bioscoopbezoek. Er bestaat een vrij ingewikkelde techniek, de partiële analyse, om dergelijke schijnverbanden weg te werken, dus om de feitelijke verklarende bijdrage van een faktor te berekenen. Maximaal kan een faktor 100% van de zogenaamde variantie verklaren. In de praktijk van het sociaalwetenschappelijk on derzoek is men vaak al blij, als men met behulp van een aantal faktoren een derde deel of de helft van de totale variantie kan verklaren. Voor wat betreft het bioscoopbezoek blijkt, volgens Tabel II, 36,8 van de variantie verklaard te kunnen worden door middel van zeven sociaal-economische kenmerken; de overige acht sociaal-economische kenmerken bleken geen signifikante bijdrage te leveren. TABEL II De verklaring van de variantie in een viertal vrijetijdsge- dragsvormen door een aantal sociaal-economische kenmer ken, gecorrigeerd naar schijnverbanden (in man/vrouw jong-oud ongehuwd/gehuwd kinderen thuis jong-oud lid kerkgenootschap ja/nee RK/protestant schoolopleiding laag-hoog totaal verklaarde variantie o. o o o CD o 15 c tu 3 -O 3 3 O -E O co ■o co o 3,6 2,0 28,1 6,3 10,2 4,8 2,6 2,6 2,0 1,0 2,9 2,9 2,9 4,8 8,4 36,8% 16,6% 14,6% 17,7% De vetgedrukte percentages hebben betrekking op een positief verband, de overige op een negatief verband. Duidelijk blijkt andermaal de overheersende positie die de leeftijd als voorspellende faktor voor de frequentie van bio scoopbezoek bezit. Deze blijkt vele malen belangrijker te zijn dan het al of niet gehuwd zijn, al mogen we, gezien het karakter van de partiële analyse en de toch altijd nog be perkte hoeveelheid onderzochte kenmerken, de cijfers geen absolute betekenis toekennen. Opmerkelijk is echter, dat liefst 63,2 van de variantie n;el verklaard kon worden met behulp van vijftien sociaal-eco nomische kenmerken. Kennelijk spelen er nog geheel andere faktoren een rol. Een aantal daarvan kunnen wij zonder meer opsommen: de subjektieve perceptie van de aard van de theaters en de films (m.a.w. de kennis van het aanbod), de groepsnormen ten aanzien van uitgaan in het algemeen (met inbegrip van diegene die men „van huis uit" meekrijgt) en de behoeften die man in zijn vrije tijd wil bevredigen (ook ge relateerd aan de mate waarin deze behoeften in zijn beroeps leven bevredigd resp. gefrustreerd worden). De Utrechtse onderzoekers hebben nog een lofwaardige po ging gedaan een deel van de variantie te verklaren met be hulp van een tiental statements betreffende verschillende aspekten van een algemene „houding tegenover vrijetijds besteding" en ze zijn er inderdaad in geslaagd aldus 6,4 van de variantie in het bioscoopbezoek te verklaren. (Bio scoopbezoekers bleken relatief laag te scoren op het state ment, dat men zijn vrije tijd bij voorkeur in zijn gezin moet doorbrengen). De wetenschappelijke verdiensten van deze- poging buiten beschouwing latend, moeten we toch konstate- ren, dat de resultaten ervan weinig uitzicht bieden. !n elk geval kunnen we uit het rapport tenminste één duide lijke en praktische gevolgtrekking maken: He:: is van groot nut dat bioscoopexploitanten, zowel kol- lektief als individueel, in de grote steden, maar ook in klei nere plaatsen, systematisch de horeca-bedrijven (met name de café's en de restaurants) inschakelen voor (a) het maken van reclame voor bioscoopbezoek in het algemeen en (b) het verschaffen van informatie over het weekprogramma in kon- kreto. We weten, dat dit reeds op grote schaal gebeurt, maar we zijn ervan overtuigd, dat op dit gebied nog lang niet alle; mogelijkheden zijn uitgeput. Met een beetje geld en een beetje moeite is nog van alles te bereiken. 11

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1972 | | pagina 11