17 eiseresses brief aan de Commissie dd. 21 maart 1972 van de oor spronkelijke drie vorderingen alleen is overgebleven een vordering tot betaling van f verhoogd met rente en kosten; dat hij voorts een specificatie heeft gevraagd van het onder de naam „kosten vorige opgave" op de afrekening dd. 28 februari 1972 genoemde bedrag van betreffende de exploitatie van de film „Ciske de rat" door gedaagde; dat de heer A. Denker namens gedaagde hierop geantwoord heeft, dat de totale post van welke als kosten in mindering is gebracht van de totale filmhuuropbrengst van „Ciske de rat", voor komende in de eind-afrekening gedateerd 28 februari 1972 als volgt is samengesteld: reclamemateriaal keuringsloon renovatie kopie f publiciteitskosten f dat de voorzitter der Commissie vervolgens heeft vastgesteld, dat de post „renovatie kopie" ad beschouwd kan worden te behoren tot de kosten van „eventuele nieuwe kopieën", die blij kens het bepaalde onder 6 der tussen partijen gesloten overeen komst gedateerd 25 november 1970, in mindering worden gebracht van de filmhuuropbrengst bij de berekening van het aan eiseres toekomend aandeel; dat de Voorzitter hierna aan partijen ge vraagd heeft haar standpunten ten aanzien van de aftrekbaarheid der kosten van kopieën en publiciteitskosten nader toe te lichten; dat de heer Schimmel namens eiseres hierna in hoofdzaak heeft verklaard, dat in licentiecontracten, waarbij als licentieprijs een per centage van de filmhuuropbrengst is genoemd, gewoonlijk is be paald, dat het aandeel van de licentiegever wordt berekend over de filmhuuropbrengst na aftrek van de prijs der kopieën, zonder dat het aantal kopieën wordt gelimiteerd; dat echter in het onderha vige geval eiseres alleen bereid was tot overdracht van re-issue- rechten op voorwaarde, dat er op de filmhuuropbrengst ten hoog ste in totaal in mindering zou worden gebracht voor eventuele nieuwe kopieën en publiciteitskosten; dat de heer Schim mel een desbetreffende verklaring gedateerd 23 mei 1972 van de toenmalige directeur van eiseres, de heer A. Mens, aan de Com missie heeft overgelegd; dat de heer Denker namens gedaagde in hoofdzaak heeft ver klaard, dat in de overeenkomst gedateerd 25 november 1970 be treffende datgene wat met het oog op de berekening van het aan eiseres toekomend aandeel van de opbrengst van „Ciske de rat" mag worden afgetrokken duidelijk is vermeld, dat afgetrokken wor den de kosten van eventuele nieuwe kopieën en de kosten van renovatie van een kopie, de keuringskosten en het reclamemateriaal behoren zijns inziens daarmede te worden gelijkgesteld en voorts de publiciteitskosten tot een maximum van het geen overeenstemt met hetgeen in licentiecontracten gebruikelijk is; dat naar de mening van de heer Denker de heer Schimmel, toen hij nog directeur van gedaagde was, dezelfde opvatting was toe gedaan, onder andere blijkende uit het feit, dat hij wetende dat er al kosten waren gemaakt voor het renoveren van de kopie, het keuren van het reclamemateriaal desondanks tegenover thea terondernemingen, die de film „Ciske de rat" huurden, verplich tingen tot het betalen van bijdragen in advertentiekosten is aange gaan, die gevoegd bij de eerder genoemde kosten, een bedrag van f verre te boven gingen; dat de heer Schimmel namens eiseres vervolgens heeft uiteenge zet, met welke moeilijkheden hij ten tijde van zijn directeurschap van gedaagde te kampen heeft gehad; dat hij verder in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij bij het doen van toezeggingen aan theater ondernemingen betreffende bijdragen in advertentiekosten niet ge bonden was aan de limiet van f maar dat het gedaagde vrij stond hogere verplichtingen aan te gaan als zij dat in het be lang van de exploitatie der film „Ciske de rat" nuttig achtte; dat de limiet van immers alleen betrekking had op de verhou ding tussen partijen; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandse Bioscoopbond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandse Bioscoopbond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting van de burger lijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitragereglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder havige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger be roep bij de Raad van Beroep van de Nederlandse Bioscoopbond; dat als enig geschilpunt tussen partijen is overgebleven de vraag, wat verstaan moet worden onder het bepaalde sub 6 der tussen partijen aangegane overeenkomst, zoals die is omschreven in de brief van eiseres aan gedaagde gedateerd 25 november 1970, lui dende: „6. De z.g. netto-filmhuuropbrengsten (hieronder te verstaan de door de theaters afgerekende filmhuren, verminderd met de daarop door ons te betalen contributie N.B.B, en Bumabijdra- gen), zullen na aftrek van kosten voor eventuele nieuwe co- pieën en publiciteitskosten tot een maximum van f voor 50 aan U en voor 50 aan Amstel Film ten goede ko men."; dat volgens het zinsverband de beperking „tot een maximum van alleen slaat op het onmiddellijk daaraan voorafgaande woord „publiciteitskosten" en niet op het zes woorden eerder in de zin voorkomende woord „kosten" (voor eventuele nieuwe kopieën); dat de geciteerde bepaling dan ook slechts voor één uitleg vat baar is, namelijk dat er twee aftrekposten zijn: ten eerste de kos ten van eventuele nieuwe kopieën ongelimiteerd en ten tweede de publiciteitskosten gelimiteerd tot f dat partijen, als zij van plan waren geweest de aftrekposten geza menlijk tot een bedrag van maximaal f te beperken, daar voor een duidelijke formulering hadden moeten kiezen, zoals bij voorbeeld: „De filmhuuropbrengsten zullen na aftrek van een bedrag van ten hoogste f voor eventuele kosten van nieuwe kopieën en publiciteit gezamenlijk, voor 50 aan elk der partijen ten goede komen", of „De filmhuuropbrengsten zullen na aftrek van kosten voor even tuele nieuwe kopieën en publiciteit, gezamenlijk tot een bedrag van ten hoogste voor 50% aan elk der partijen ten goede ko men." dat onder de post kosten van nieuwe kopieën ook geacht moeten worden te vallen, zoals gebruikelijk, de kosten voor het renoveren van kopieën, het opnieuw laten keuren en het reclamemateriaal, hetgeen eiseres ook niet heeft betwist; dat eiseresses vordering tot betaling van derhalve geen steun vindt in de tussen partijen aangegane overeenkomst en mitsdien haar deze vordering moet worden ontzegd met haar ver oordeling in de arbitragekosten, welke zijn bepaald op ƒ50, RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: ONTZEGT eiseres haar vordering en veroordeelt haar in de arbi tragekosten, bedragende f 50, Aldus gewezen te Amsterdam op 7 juni 1972 De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de Nederlandse Bioscoopbond heeft het volgend ARBITRAAL VONNIS gewezen inzake: Frans Bromet, wonende Noord 20 te llpendam, domicilie gekozen hebbende ten kantore van Filmunit, kantoorhoudende te Amster dam aan de Wamberg 81 aldaar, eiser contra Oscar Film N.V., gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende al daar aan de Weesperzijde 111, gedaagde. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de Nederlandse Bioscoopbond, volgens de Statuten en het Arbitrage Bondsregle ment van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1972 | | pagina 17