Op de eerste rij van links naar rechts: de heren Mr. P. A. Meerburg. M. S. Schaap, I. Keizer en G. J. J. M. Raucamp. Op de tweede rij van links naar rechts: de heren J. van Dommelen, R. H. Gerschtanowitz en Drs. J. Ph. Wolff. hoeve van 65-plussers deelde de Bondsvoorzitter mede, dat in het eerste jaar van deze aktie omstreeks 170.000 personen daarvan gebruik hebben gemaakt. Ten aanzien van de werkzaamheden van meer algemeen organisatorische aard zou men volgens de Bondsvoorzitter het beste kunnen herhalen wat Thorbecke een eeuw ge leden opmerkte: Er is meer dan voorheen in de wereld te doen. ,,Het jaarverslag over 1971 biedt," aldus de heer Bosman, „ook in dit opjzicht een nauwgezet beeld van Uw aller werkzaamheid. Het stemt tot vreugde en dankbaarheid, dat zovelen in onze betrekkelijk kleine bedrijfswereld voort durend bereid zijn hun ervaring en hun inzichten mede dienstbaar te maken aan activiteiten in het gemeenschap pelijk belang van de bedrijfsgenoten en wat al te veel onderschat wordt ook van niet-leden, die door hun werkzaamheid ten nauwste bij film en bioscoop betrokken zijn. Er nader op in te gaan lijkt mij thans overbodig, zij het dat met nadruk gereleveerd dient te worden, dat juist deze zelfwerkzaamheid een van de geheimen is van het zo levendig functioneren van de organisatie, een stimulans ook voor de bureauarbeid in dienst van de organisatie, een arbeid, die wel wat meer omvat dan de gebruikelijke ad ministratie en het notuleren van de vergaderingen. Niet alleen de collectieve taken die het bureau de laatste jaren opgedragen gekregen heeft, maar ook de diensten, die het in toenemende mate aan nagenoeg semi-openbare zaken bewijst, maken een omvangrijk en weinig gekend deel uit van de uitgebreide werkzaamheden. Dat men ondanks tegenslagen door ziekte en ongeluk er redelijk in geslaagd is aan de gegeven opdrachten te voldoen verdient een woord van waardering jegens de directeur en zijn staf." Internationale situatie Hierna ging de Bondsvoorzitter nader in op een drietal vraagstukken. Aangaande het contact met het buitenland en het E.G.-filmbeleid beklemtoonde hij, dat de min of meer filmprotectionistische landen Frankrijk en Italië zich daarbij sterk laten gelden, waarbij Duitsland een meer liberale tus senpositie inneemt. De kleine landen hebben een beperkte invloed, maar profiteren van de grote hoeveelheid infor matie die zij langs deze weg verkregen. Onze organisatie heeft daarbij het voordeel, dat zij alle bedrijfsgroeperingen omvat, zodat zij omtrent het geheel behoorlijk geïnfor meerd is. Veel betekenis dient te worden gehecht aan de discussies over een harmonisering van de steunmaatrege len die in de E.G.-landen ten behoeve van de filmindustrie zijn getroffen. De Bond heeft dienaangaande al jaren een duidelijk omlijnd standpunt, dat geheel is terug te vinden in een in mei 1972 te Cannes aangenomen motie van de internationale organisaties van bioscoopexploitanten. Onze opvattingen komen erop neer, dat steunmaatregelen in de eerste plaats moeten komen van de betrokken staten, dat het tarief van de B.T.W. op de bioscooprecettes in over eenstemming met de Unesco-resolutie op hetzelfde niveau behoort te worden gebracht als dat hetwelk is vastgesteld voor de pers, alsmede voor boeken, en dat de uitzending van bioscoopfilms door de televisie zowel wat aantal als wat dagen en tijden betreft moet worden beperkt. Met betrekking tot de filmcensuur is de situatie nog steeds dezelfde als 50 jaar terug, ook al liggen er geruime tijd twee ontwerpen tot wijziging van de huidige Bioscoopwet bij de Tweede Kamer. De Voorzitter stelde zich op het standpunt, dat de vertraging in de behandeling van deze voorstellen samenhangt met de problematiek rond de adap tatie van artikel 221 der Gemeentewet (het toezicht van de burgemeester op het openbare vermaak) en de toepasse lijkheid van de strafwetgeving. „Wanneer wij wel zijn in gelicht, wordt thans door de huidige Minister van Binnen landse Zaken, die zich meermalen voorstander heeft betoond van afschaffing van censuur voor volwassenen, zodanig aan de ingediende ontwerpen gesleuteld, dat een compromis mogelijk blijkt. Intussen heeft de Adviescom missie Zedelijkheidswetgeving, waarin Uw bestuur ver tegenwoordigd is, ons in de gelegenheid gesteld onze opvattingen inzake een herziening dezer wetgeving ken baar te maken. Dit is in het begin van het jaar door middel van een uitvoerige nota gebeurd." Filmproduktie en Algemene Rekenkamer De heer Bosman vervolgde zijn openingsrede met een uitvoerige beschouwing van het filmproduktievraagstuk. Hij wees erop, dat zowel in het afgelopen jaar als in de eerste helft van dit jaar is gebleken welk een belangrijke stimulans een Nederlandse filmproduktie voor het film- en bioscoop bedrijf kan betekenen. „Met enkele films werd een bruto-ontvangst behaald van 16% van het totaal, waartegen de buitenlandse films met een import van 300 de andere 84% van het totaal moesten delen," zo betoogde de heer Bosman. „Met deze cijfers voor ogen kan men iets begrijpen van het feit, dat de frequentie van het bezoek in de filmproducerende landen zoveel groter is. Maar het zou onverstandig zijn om de inci dentele successen van de laatste tijd als uitgangspunt te nemen voor de verwachtingen in de naaste toekomst. Wel mag men er vertrouwen in hebben, dat de nieuwe gene ratie van filmers het vak beter gaat beheersen en dank zij de geleidelijke vorming van terzake kundige produktiegroe- pen een zekere continuïteit van een jaarlijkse produktie van bescheiden omvang in het verschiet ligt. Dit jaar zijn wederom vier tot zes premières te verwachten, evenals in het jaar 1973. Verder reikt onze prognose niet, omdat, in dien de subsidiëringspolitiek ten opzichte van de nationale film niet radicaal wordt herzien, teveel ongewisse factoren meespelen om zeker te kunnen zijn van de financiën, nodig om een minimum van zes speelfilms alsdan te realiseren. De huidige resultaten zijn in beginsel een gevolg van de vaste lijn, die wij sedert jaren hebben voorgestaan en welke zich manifesteert in studio-accommodatie, Filmacademie, Productiefonds en medewerking van het bedrijf. Maar zij zijn ook, dat mag wel eens worden gezegd, te danken aan een constant beleid in het bestuur van het Productiefonds, dat vroegtijdig heeft overgeschakeld naar jongere Neder landse kunstenaars en door een gerichte subsidiëring tegen veel kritiek in het ontstaan en voortbestaan van jongere producenten heeft bevorderd. Bij deze omschakeling naar een nieuwe generatie zonder traditie zijn zonder twijfel risico's genomen, maar zij zijn bewust genomen met mede weten en instemming van de subsidiegevers en zoals gezegd niet zonder resultaat. Ik wil U daarom niet ver helen, dat de opmerkingen in het verslag van de Algemene Rekenkamer betreffende haar werkzaamheden over het jaar 1971 in stuk 83 over de Stichting Productiefonds voor Nederlandse Films, het Hoofdbestuur alsmede subsidie-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1972 | | pagina 4