gevers van dit fonds in hoge mate hebben verwonderd,
om niet te zeggen geërgerd. In de betrokken passages
staat het volgende te lezen:
„Het was de Kamer opgevallen, dat van de ca. 30 sedert
1956 door het fonds geldelijk gesteunde producties van
Nederlandse films, slechts in 4 gevallen de verstrekte
gelden geheel of gedeeltelijk waren gerestitueerd. Bij ale
overige films was de publieke belangstelling zo gering,
dat terugbetaling onmogelijk was, waaruit de Kamer con
cludeerde, dat financieel gezien zonder meer kan worden
gesproken van mislukking van deze projecten.
In haar brief van 16 augustus 1971 vroeg de Kamer dan
ook aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschap
pelijk Werk of het criterium, dat slechts plannen die een
redelijke kans van slagen bieden worden gesubsidieerd,
bij de beoordeling wel juist was gehanteerd. Begin januari
1972 antwoordde de Minister dat de produktiekosten van
een film dermate hoog zijn, dat niet verwacht mag worden
dat, anders dan in uitzonderingsgevallen, de kosten door
de inkomsten kunnen worden gedekt. De Minister was het
dan ook niet eens met het standpunt van de Kamer, dat
er in dergelijke gevallen sprake is van een mislukt project.
De bewindsman gaf in zijn brief niet aan, welke maatstaven
dan wel worden aangelegd om te beoordelen, of een finan
ciële bijdrage voor de vervaardiging van een flim ver
antwoord is.
Voorts merkte de Kamer op, dat het toezicht op de beste
ding van het rijkssubsidie verbetering behoefde.
Bovendien was de Kamer van oordeel, dat de bij de Her-
stelbank gedeponeerde gelden een te lage rente oplever
den."
Nu gaat ons niet aan het feit, dat de Rekenkamer de ver
eiste onderzoeken instelt; dat is haar taak. Ze moet dan
onder meer geconstateerd hebben, dat het Productiefonds
nauwgezet nakomt de statutair opgelegde verplichting, dat
jaarlijks een rekening en verantwoording van het in enig
jaar gevoerde financieel beheer wordt opgemaakt en vast
gesteld. Zodanige vaststelling houdt in een décharge voor
degenen, die in het afgelopen boekjaar met het financieel
beheer zijn belast geweest wegens alle handelingen, welke
uit de rekening en verantwoording blijken. Van deze verant
woording wordt jaarlijks een exemplaar gezonden naar de
betrokken minister. Blijkens de correspondentie tussen de
Rekenkamer en de minister bestaat op deze verantwoor
ding geen aanmerking. Bovendien heeft de stichting in de
veronderstelling verkeerd, dat haar boeken open dienden
te staan voor de afdeling accountantsonderzoek van het
departement. De toegang van deze afdeling tot de stich
tingsboekhouding, welke op de gebruikelijke wijze wordt
bijgehouden, is nooit een probleem geweest. Derhalve had
het dit ook niet behoeven te zijn voor de Rekenkamer,
zoals thans blijkt. En dat de gelden gedeponeerd moesten
worden bij de Nationale Investeringsbank (Herstelbank]
N.V. hield verband met de controlewerkzaamheden van
deze bank. Dat voorts bijzonder lage depositorente werd
berekend is niet te wijten aan het fondsbestuur, dat het
met dit rendement nimmer eens is geweest, maar is te
wijten aan de voorwaarden zoals ik al heb gezegd
waarop is gesubsidieerd. Wanneer deze voorwaarden op
verzoek van de Rekenkamer kunnen vervallen, is ons dit
alleen maar aangenaam. Maar dat de Rekenkamer ondanks
de uiteenzetting van de minister meent te moeten rappor
teren, dat het haar opgevallen was, dat van de circa dertig
sedert 1956 door het fonds geldelijk gesteunde produkties
van Nederlandse films slechts in vier gevallen de ver
strekte gelden geheel of gedeeltelijk waren gerestitueerd
en voorts dat bij alle overige films de publieke belang
stelling zo gering was, dat terugbetaling onmogelijk was,
is een opmerking, die kant noch wal raakt, maar vooral
de vraag oproept of zij zich hier niet inlaat met zaken,
die haar niet aangaan, met name of zij niet een politiek
karakter heeft. Deze vraag, die onder meer door Vrij
Nederland is gesteld, had ons inziens méér op de weg
gelegen van pers en N.O.S., dan de ongenuanceerde ver
melding van dertig mislukte speelfims, waardoor aan de
sensatiejagerij die zoveel onrust stookt weer een staaltje
is toegevoegd.
De subsidiëring is namelijk met participatie van de Bio
scoopbond in 1956 op initiatief van deze organisatie tot
stand gekomen. En wel, omdat minister en bedrijf ervan
overtuigd waren, dat de oorzaak van het niet van de grond
komen van een speelfilmindustrie in ons land juist gezocht
moest worden in het achterwege blijven van voldoende
particulier initiatief in verband met de uiterst geringe
amortisatiemogelijkheden. Hierdoor kon mede geen pro-
duktie-ervaring worden opgedaan, konden evenmin schep
pende krachten worden geschoold en moest de noodzake
lijke regelmaat in de produktie achterwege blijven. De steun
werd dus verleend om het risico van particuliere investerin
gen te beperken.
Nu inderdaad na jaren enige continuïteit is bereikt, komt
de Rekenkamer vertellen, dat het uitgangspunt, namelijk
een riskante amortisatiemogelijkheid, inderdaad aanwezig
is. Dit zou men dan een opmerking teveel kunnen noemen,
maar de Rekenkamer verbindt hieraan de conclusie, dat
financieel gezien zonder meer gesproken kan worden van
mislukking van deze projecten. En dit is meer dan een
opmerking teveel; dit is een kritische benadering van de
subsidiepolitiek, die nu juist het tekort ten onrechte als
mislukking gekwalificeerd heeft ingecalculeerd, ja als
uitgangspunt heeft genomen. En ik zou wilen vragen: hoe
weet de Rekenkamer, dat de projecten in kwestie mislukt
zijn? De uitermate nauwkeurige administratie van het fonds,
die het roulement van de films tot in lengte van jaren blijft
volgen, incasseert nog regelmatig gelden van projecten
die soms jaren oud zijn. Wat is mislukking? Juist de plan
ning op lange termijn heeft successen mogelijk gemaakt
en een klimaat geschapen, dat wij voorheen niet hebben
gekend. Maakt de Rekenkamer dergelijke opmerkingen ook
ten aanzien van toneelsubsidies en dergelijke? De film is
het laagst gesubsidieerde medium, niet alleen van dit land,
maar van bijna geheel Europa, om van de ontwikkelings
gebieden maar niet te spreken. De subsidie alleen al van
onze Benelux-partner België is voor de speelfilms meer
dan het dubbele."
Blijkens de mededelingen van de heer Bosman waren er
in de afgelopen vijftien jaar 44 speelfilms met subsidie van
het Productiefonds vervaardigd. De gezamenlijke productie
kosten bedroegen ƒ20 miljoen, waarvan ongeveer ƒ10 mil
joen werd gesubsidieerd, zodat 50 uit eigen investering
werd bijeengebracht. Aan omzet- en vermakelijkheidsbe-
lasting brachten die films circa ƒ5 miljoen op, een op
brengst waarvan het Rijk dus direct of indirect weer
profiteerde. Mede in aanmerking genomen het deel van de
subsidies dat door de Nederlandse Bioscoopbond werd
verstrekt, zijn de feitelijke overheidslasten derhalve aan
zienlijk geringer dan uit de subsidiegegevens valt af te
leiden. Op zeven films is of wordt aan het Productiefonds
terugbetaald. Ook al dank zij deze terugbetalingen konden
behalve de genoemde 44 speelfilms nog 20 jeugdfilms
worden gefinancierd, alsmede 120 scenario's en een aantal
initiëringsprojekten, waaronder mede begrepen kredieten
aan de Cinetone Studio's. Ook op de jeugdfilms, die jaar
lijks in totaal circa 300.000 bezoekers trekken, wordt ge
leidelijk terugbetaald.
Het was de voorzitter van de Nederlandse Bioscoopbond
opgevallen, dat de Rekenkamer de uiterst geringe kosten
van het stichtingsbeheer, gemiddeld amper ƒ3.000,per
jaar uitmakende, geheel buiten beschouwing had gelaten.
„Kan de Rekenkamer ons meer van dit soort stichtingen
noemen?" merkte hij op. Deze minieme kosten zijn mogelijk
gemaakt, doordat de Bioscoopbond de kosten betaalt van
de uitgebreide secretariaatswerkzaamheden, naast een
jaarlijkse subsidiëring gedurende de eerstkomende jaren
van ƒ400.000,en de verstrekking van een renteloos
krediet per jaar van ƒ500.000,Voorts legt de Bond
jaarlijks circa ƒ150.000,toe op de Cinetone-exploitatie.
Ongeacht deze kapitalen, die door bijdragen van de leden
van de Bond beschikbaar kwamen, bleken de bioscoop
exploitanten bereid ruim 20 meer te betalen voor het