COMMISSIE TOT HERZIENING VAN DE WET OP DE RAAD VOOR DE KUNST BELGISCHE FILMWETGEVING DOELGERICHT VERMAAK De Commissie tot Herziening van de Wet op de Raad voor de Kunst (op 29 april 1970 door de toenmalige Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk ingesteld met de opdracht op grond van de ontwikkelingen op het gebied van de kunsten na te gaan welke wijzigingen dienen te wor den aangebracht in de taak, structuur en werkwijze van de Raad voor de Kunst en alsdan voorstellen te doen tot wij ziging van de Wet op de Raad voor de Kunst) heeft op 29 april 1971 rapport uitgebracht van haar bevindingen en daar bij voorstellen gedaan voor een nieuwe Wet op de Raad voor de Kunst. In haar aanbiedingsbrief wees de commissie erop, dat zij het rapport nog niet als afsluiting van haar werkzaamheden zag. Zij verklaarde zich bereid, na te gaan, in hoeverre de commentaren en reacties, welke publikatie van het rapport zou oproepen, aanleiding zouden geven tot wijzigingen in haar voorstellen. Het rapport is door de toen malige minister gepubliceerd; bovendien is het aan een groot aantal organisaties en instellingen toegezonden. Ongeveer vijfentwintig commentaren op het rapport zijn ont vangen. De commissie heeft zich hierover uitvoerig beraden en heeft thans een eindrapport uitgebracht, dat op donder dag 14 september aan Minister Engels is aangeboden. In dit eindrapport komt een vijftal hoofdpunten aan de orde. Vooreerst gaat de commissie dieper in op de samenhang van het kunstbeleid met het sociaal-culturele beleid in ruime zin en naar de verhouding van de Raad voor de Kunst tot toekomstige adviesorganen in de sociaal-culturele sector. De commissie is zich ervan bewust, dat de door haar voorge stelde voorzieningen slechts voor de korte termijn beteke nis kunnen hebben. Op langere termijn gezien moet haars inziens de noodzakelijke coördinatie in het totale cultuur beleid, waarvan het kunstbeleid slechts één aspect uitmaakt, ook in de organisatie van de advisering tot uitdrukking ko men. Het eindrapport dient dan ook in dat perspectief te worden bezien. Vervolgens meent de commissie bij nadere overweging, dat de adviserende bevoegdheid van de Raad moet worden be perkt tot de regering en dat advisering aan parlement en lagere overheden geen aanbeveling verdient. Wel blijft zij van mening, dat de Raad door overleg aandacht moet be steden aan de verhouding van het landelijk beleid tot het be leid op regionaal en plaatselijk niveau. Gezien de vele bezwaren, die tegen een getrapte wijze van samenstelling zijn ingebracht, stelt de commissie thans voor, dat veertig procent van de leden wordt benoemd op voor dracht van kunstenaarsorganisaties, veertig procent op voor dracht van andere culturele instellingen en twintig procent rechtstreeks door de Kroon. Daarbij wordt ervan uitgegaan, dat ook over de benoeming van zogenaamde „kroonleden" overleg met de culturele wereld plaats zal vinden. Verder wordt voorgesteld, dat de Raad zelf afdelingen zal instellen en dat hij een kernraad zal vormen, bestaande uit vertegen woordigers van de afdelingen. Die kernraad zal zich met al gemene beleidsvragen bezighouden en voor de nodige coör dinatie en samenhang binnen de Raad moeten zorg dragen. Tenslotte is de commissie het bij nadere overweging eens met degenen, die van oordeel zijn, dat bepalingen over fondsvorming in een Wet op de Raad voor de Kunst een oneigenlijk element vormen. Het Belgische Ministerie van Economische Zaken heeft de voorwaarden betreffende de steunverlening aan de Belgi sche filmindustrie gewijzigd. Om voor steun in aanmerking te komen moest de produ cent tot dusverre de Belgische nationaliteit bezitten. In de toekomst kunnen echter ook producenten uit andere E.G.- lidstaten voor steun in aanmerking komen, terwijl ook het technisch personeel en de andere medewerkers uit derge lijke ianden afkomstig mogen zijn. Een en ander is het ge volg van desbetreffende E.G.-richtlijnen en vinden plaats in het kader van een verdergaande harmonisering van de steunmaatregelen in de E.G. Wil een film echter als Belgisch erkend worden, dan moet niet alleen de producent uit een van de E.G.-lidstaten af komstig zijn, maar zal bovendien aan drie andere voorwaar den voldaan moeten zijn: de producent moet een vestiging in België hebben, de opnamen moeten in België plaatsvin den (tenzij het draaiboek buitenlandse lokaties voorschrijft) en de in te schakelen studio's en laboratoria moeten Bel gisch zijn. Tevens wordt een nieuwe wijze van steunberekening van kracht. Tot dusverre was de hoogte van het steunbedrag gekoppeld aan de belastingopbrengst van de film. Nu echter in vele gemeenten de vermakelijkheidsbelasting is afge schaft, zal het steunbedrag voortaan aan de hand van de recettes worden berekend. Tenslotte is er nog een derde verandering. Bioscopen die een film vertonen van Belgische nationaliteit, of afkomstig uit een der E.G.-lidstaten, krijgen van de Belgische over heid een „premie" ter grootte van 0,15% van de bruto- recette. Uit een recent Duits onderzoek in steden met meer dan twintigduizend inwoners is zonneklaar gebleken, dat het pu bliek tegenwoordig niet meer zomaar naar de bioscoop gaat, maar dat het wel degelijk een bepaalde film wil zien. Van de ruim vierduizend ondervraagden gaf liefst 88 zulks ten antwoord. Natuurlijk was ook in Duitsland reeds lang bekend, dat de mencen tegenwoordig bewust bepaalde films willen bezoe ken en niet meer volstaan met een avondje uit in een wille keurige bioscoop. Dat het aandeel van wat men zou kunnen noemen het ,,selektieve publiek" zo groot is, had men echter niet verwacht. Men zou kunnen zeggen, dat in negen van de tien gevallen het aanbod aan films bepaalt of iemand al dan niet naar de bioscoop gaat. Het feit dat het publiek zo bewust een bepaalde film kiest betekent uiteraard, dat meer dan vroeger van belang is dat men zich een juist beeld van de te vertonen film kan vormen. Met andere woorden: meer dan ooit is het zaak de infor matie over de aard van de film uitvoerig en helder te ma ken, met name in de filmannonces in de dagbladen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1972 | | pagina 7