1. de vertoningen van de ten processe bedoelde film in het
theater Bellevue Cinerama onmiddellijk te (doen) be
ëindigen op verbeurte van een dwangsom van 25.000,
of zoveel minder als de Commissie billijk acht per dag
sedert 25 oktober 1972;
2. de meerbedoelde film aan appellante aan te bieden voor
de door haar in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag
geëxploiteerde theaters op verbeurte van een dwang
som van f 15.000,per stad of zoveel minder als de
Commissie billijk acht voor iedere dag na 6 november
1972;
3. aan appellante te vergoeden de door haar als gevolg van
de vertoning van de film in het theater Bellevue Cine
rama te Amsterdam geleden schade op basis van uit
verkochte voorstellingen in het City Theater, of zoveel
minder als de Commissie billijk acht;
4. de kosten van de arbitrage te betalen.
De Commissie van Geschillen heeft blijkens de beroepen
arbitrale beslissing van 13 november 1972 de onderdelen
sub 1 en 2 van de eis niet voor toewijzing vatbaar geacht
en de sub 3 en 4 genoemde onderdelen toegewezen tot
respectievelijk 100,Appellante acht zich
gegriefd door deze beslissing en heeft ais grieven aange
voerd, kort samengevat:
ad 1 en 2: Inbreuk op aan derden verleende vertonings-
rechten kan niet in de weg staan aan toewijzing van deze
onderdelen van de eis.
ad 1, 2 en 3: Niet beide partijen, doch slechts geïntimeerde
is aansprakelijk voor de gevolgen van het niet nakomen van
de aanbiedingsplicht.
ad 3: De wijze, waarop de schade is berekend, is onjuist.
Deze drie grieven zijn nader zowel schriftelijk als mondeling
toegelicht.
Geïntimeerde, die geen bezwaar heeft tegen de afwijzing
van de eerste twee onderdelen van de eis, doch wel de
gronden voor dit deel van de beslissing bestrijdt, acht zich
gegriefd door de (gedeeltelijke) toewijzing van het derde en
vierde onderdeel van de eis en voert, wederom kort sa
mengevat, als grief aan, dat de Commissie van Geschillen
had behoren te oordelen, dat appellante door haar houding
ieder recht had verloren en bij geïntimeerde de schijn heeft
opgewekt niet te staan op nakoming van de aanbiedings
plicht. Ook deze grief is nader zowel schriftelijk als mon
deling toegelicht.
Ten processe staat tussen partijen vast, dat geïntimeerde
bij brief van 29 september 1971 aan appellante heeft be
vestigd, dat onder meer de film „The bridge on the river
Kwai" eerst aan appellante ter vertoning zal worden aan
geboden, wanneer deze film opnieuw als re-issue wordt uit
gebracht.
Cnder de eveneens vaststaande feitelijke omstandigheid,
dat tussen partijen een langdurige en nauwe zakelijke relatie
bestond, zou naar het oordeel van de op dit gebied ervaren
en deskundige Raad van Beroep het handelsgebruik reeds
hebben medegebracht, dat op geïntimeerde een morele ver
plichting tot eerste aanbieding met uitsluiting van derden
van deze film aan appellante rustte. De eventuele rechts
gevolgen van deze morele verplichting behoeven geen be
spreking, nu geïntimeerde door middel van bovenbedoelde
brief zich op rechtens afdwingbare wijze heeft verbonden
tot meergenoemde aanbiedingsplicht. Geïntimeerde is deze
verplichting toen de film opnieuw als re-issue werd uitge
bracht, niet nagekomen en heeft mitsdien wanprestatie ge
pleegd jegens appellante.
Hieraan doet niet af, dat geïntimeerde als gevolg van een
directiewisseling en onjuiste administratieve behandeling
zich niet bewust was van de verplichting en evenmin, dat
appellante niet tijdig geïntimeerde deze verplichting in her
innering heeft gebracht, zij het dat laatstgenoemde omstan
digheid wel in een ander en hierna te bespreken opzicht
relevant is.
De mondeling tussen bevoegde organen van beide partijen
tot stand gekomen en vervolgens door de toenmalige direc
teur van geïntimeerde bevoegdelijk schriftelijk vastgelegde
overeenkomst staat immers vast en de hieruit voortvloeien
de rechten en verplichtingen van partijen zijn niet aangetast
door onbewustheid van één der partijen of beide partijen.
Het in het ongerede geraakt en dientengevolge vergeten zijn
van de aanbiedingsplicht kan immers geïntimeerde niet ba
ten, terwijl het zich niet bewust zijn en het niet of onvol
doende dan wel niet tijdig aan geïntimeerde mededelen van
de aanbiedingsplicht niet kan worden beschouwd als een
doen van afstand van eerder verkregen rechten door
appellante.
Gevolg van het bovenstaande is, dat de aanbiedingsplicht
ten aanzien van de ten processe bedoelde film nog on
verkort voortduurt en appellante hieraan rechten kan ont
lenen met inachtneming van het onderstaande.
Deze rechten kunnen op verscheiden wijze tot gelding wor
den gebracht, te weten:
1. een veroordeling tot alsnog aanbieden;
2. een verbod van (voortzetting van) de vertoning;
3. vergoeding van schade.
ad 1: Nu, als hierboven overwogen, de aanbiedingsplicht
nog steeds bestaat, acht de Raad van Beroep geïnti
meerde gehouden de ten processe bedoelde film als
nog aan appellante aan te bieden ter vertoning in de
door appellante te Den Haag en Rotterdam geëxploi
teerde theaters, zulks op naar de omstandigheden re
delijke voorwaarden.
Een aanbieding voor de vertoning van de film in een
door appellante te Amsterdam geëxploiteerd theater
kan niet worden gevergd, daar in dit opzicht niet al
leen een aanbieding aan een derde is gedaan en een
overeenkomst met een derde is tot stand gekomen,
doch ook de vertoningen reeds hebben plaats gevon
den. Ten aanzien van dit onderdeel van de eis dient
te worden gevolgd de regel, dat bij gebreke van
andere mogelijkheden de aanspraken van de recht
hebbende zich oplossen in vergoeding van schade.
Voorzover tussen geïntimeerde en een derde reeds
overeenkomsten tot stand gekomen zijn tot vertoning
van de film in Den Haag en Rotterdam, is dit geschied
op basis van een ten onrechte en in strijd met de be
staande contractuele verplichting jegens appellante
gedane aanbieding door geïntimeerde, die zich hier
door niet aan deze verplichting kan onttrekken en met
meerbedoelde derde tot een vergelijk zal moeten
trachten te komen.
ad 2: De vertoningen van de film te Amsterdam in een niet
door appellante geëxploiteerd theater behoren tot het
verleden, zodat een verbod van (voortzetting van)
deze vertoningen zonder enige zin is. De hierop be
trekking hebbende eis van appellante zou in een eer
der stadium wellicht voor toewijzing in aanmerking
zijn gekomen, doch deze aanspraak lost zich thans
op in vergoeding van de door appellante geleden
schade.
De Raad van Beroep gaat hierbij evenals de Commis
sie van Geschillen uit van het standpunt, dat een
aanbieding door geïntimeerde aan appellante een
overeenkomst tot gevolg zou hebben gehad op zo
danige redelijke voorwaarden als waarvoor eerdere
overeenkomsten tot hervertoning in het verleden tus
sen partijen tot stand zijn gekomen.
ad 3: Als gevolg van de door geïntimeerde gepleegde wan
prestatie heeft appellante schade geleden, uitgaande
van het hierboven omschreven standpunt.
Met het door de Commissie van Geschillen gehan
teerd uitgangspunt ter berekening van de omvang van
de schade kan de Raad van Beroep zich geheel ver
enigen, terwijl de door appellante voorgestane wijze
van berekening als niet reëel van de hand wordt ge
wezen. De schade kan immers redelijkerwijs niet
worden gestoeld op het uitgangspunt als door appel-
14