r
T
Do Bondsvoorzitter overhandigt het nieuwe erelid, de heer D. J. van Leen, de oorkonde
die bij diens nieuwe waardigheid behoort.
zetten zal uitmaken. De subsidiëring
van Rijkswege, zonder welke een na
tionale produktie niet denkbaar is, is
weliswaar voor 1974 verhoogd, maar
maakt mede door de sterke kosten
stijgingen doorgaans een jaarlijkse pro
duktie van niet meer dan vijf a zes
films mogelijk. Dat houdt al automatisch
een beperking in. Alleen uitzonderlijke
resultaten zoals in 1973, toen liefst
drie Nederlandse films de top tien aan
voerden kunnen tot een hoog aan
deel van het nationaal produkt leiden.
Wat is nu eigenlijk de reden, dat wij
zoveel waarde toekennen aan een
goede gang van zaken op het terrein
van de Nederlandse filmproduktie? Ik
zou daarvoor, zonder de opzet te heb
ben volledig te zijn, drie factoren wil
len noemen: 1e. de betekenis van een
stuk industriële en artistieke bedrijvig
heid; 2e. een completering van het
filmaanbod met films die tot ons cul
tuurpatroon behoren en 3e. de stimu
lerende invloed uit een oogpunt van
filmbezoek en filmbelangstelling. De
Nederlandse film pleegt een ruimer
publiek te trekken dan dat hetwelk nor
maal onze bioscopen frequenteert.
Voor het filmklimaat in ons land kan
het alleen maar goed zijn, dat mede
dank zij de Nederlandse film zovelen
de weg naar de bioscoop hebben te
ruggevonden. Van deze ontwikkeling
gaat zonder twijfel een invloed uit die
zich tot alle films, Nederlands en buiten
lands, uitstrekt".
Kunstzinnige films
Dames en heren, het jaarverslag heeft
U een inzicht gegeven in hetgeen op
organisatorisch terrein in het afgelo
pen jaar is verricht. Er is daarbij een
zaak niet ter sprake gebracht, te we
ten het plan tot bevordering van de
import en vertoning van de moeilijk te
exploiteren kunstzinnige films. Dit plan
is nader toegelicht in een uitvoerige
nota die behoort bij het desbetreffende
agendapunt, hetwelk straks wordt be
handeld. (Zie ook het artikel elders in
dit nummer). Ik geloof niet, dat ik
daaraan veel heb toe te voegen. Ik zou
echter dit nog willen zeggen. Grote
economische belangen staan hierbij
niet op het spel, maar er zijn nu een
maal bepaalde films wier exploitatie,
hoewel gewenst in verband met de
functie van onze bedrijven, zodanige
risico's meebrengt, dat wij die niet aan
durven. De pers pleegt ons dit nogal
eens te verwijten en hemelt dan de ac
tiviteiten van het zogenaamde alterna
tieve circuit op. De pers en de film
huizen hebben uiteraard gemakkelijk
praten. De pers is in de afgelopen
jaren met aanzienlijke bedragen ge
steund uit de pot Sterreclame en als
dat ook niet helpt is er nog wel eens
een subsidie te verkrijgen van de rege
ring. De alternatieve bioscopen zijn
in hoofdzaak dank zij overheidssteun
van de grond gekomen en wie spreekt
er dan nog van risico's? Het alterna
tieve circuit vormt economisch gezien
waarlijk geen concurrentie van enige
betekenis voor onze bedrijven, ook al
levert de subsidiëring een vorm van
concurrentievervalsing op. Ik wil daar
om duidelijk stellen, dat het plan niet
uit concurrentieoverwegingen of welke
andere overwegingen ten opzichte van
het filmhuis is geboren. De denkbeel
den hierover zijn reeds gelanceerd toen
er van alternatieve bioscopen geen
sprake was. De uitwerking op een zo
danige wijze, dat de concurrentiever
houdingen niet worden verstoord, was
echter, naast de financiële problema
tiek, een tijdrovende aangelegenheid.
Het plan beoogt slechts één ding, na
melijk onze functie met betrekking tot
het exploiteren van de bewuste cate
gorie van films nog beter te verrichten.
i f
De heer D. J. van Leen tijdens zijn dankwoord aan de leden van de Bondsraad.
16