De Algemene Rekenkamer en de subsidiëring van de filmproduktie van Nederlandse hoofdfilms, die het Hoofdbestuur op 26 januari 1973 heeft gepubliceerd, zijn de condities die het Procluctiefonds bij toekenning van financiële bijdragen stelt, integraal vermeld, zulks dus met inbegrip van de genoemde regeling ten aanzien van de eindcontrole door een extern accountant. Van die regeling zijn de accountants van het departement einde 1972 in kennis gesteld. Het verslag van de Rekenkamer vermeldt hierover niets, hoewel in 1973, op welk jaar het verslag betrekking heeft, die regeling al werkte. Wij hebben deze zaak wat nader belicht, omdat het Pro ductiefonds juist ten aanzien van de door de Rekenkamer gesignaleerde kwestie zeer waakzaam is. En wanneer de Rekenkamer constateert, dat blijkens het in december 1973 ontvangen rapport van de departementale accountantsdienst sinds 1970 geen enkele hoofdfilm meer op kostenbeste- dingen door de Nationale Investeringsbank is gecontroleerd en de accountant van de Nederlandse Bioscoopbond de rapportering heeft beperkt tot slechts enkele projekten, dan is dit een achterhaalde constatering. Sedert het onderzoek van de departementale accountantsdienst einde 1972 zijn nog enige controles door de Investeringsbank en de Bonds accountant verricht, waardoor de destijds nog bestaande achterstand praktisch is ingelopen. Deze feiten zijn evenmin in het verslag van de Rekenkamer opgenomen, hetgeen, zoals reeds is opgemerkt, moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat na het onderzoek van 1972 geen nieuwe contacten door de departementale accountantsdienst zijn gelegd. Wij betreuren het, dat het rapport van de Rekenkamer door onvolledigheid een vertekend beeld geeft van de situatie en daardoor de indruk wekt van een minder zorgvuldig beheer. De Algemene Rekenkamer sluit het hoofdstuk over het Productiefonds in haar verslag over 1973 af met enige opmerkingen over het subsidiebeleid van de beide subsidie gevers, te weten het Rijk en de Nederlandse Bioscoopbond. De Rekenkamer constateert, dat de subsidiebijdragen aan vankelijk ongeveer gelijk waren. Het Rijk keert thans echter aanzienlijk meer uit en de Rekenkamer heeft het met het oog hierop dienstig geoordeeld er bij de Minister van Cul tuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk op aan te dringen bij toekomstig overleg met de Bioscoopbond te streven naar een verbetering van de verhouding tussen de bijdragen ten gunste van het Rijk. Men is geneigd zich af te vragen, of een dergelijke sugges tie niet verder reikt dan hetgeen krachtens de Comptabili teitswet tot de taak behoort van de Algemene Rekenkamer. De Rekenkamer moge dan op grond van artikel 60 van de wet verplicht zijn voorstellen en mededelingen aan de hoof den der departementen van algemeen bestuur te doen die volgens haar oordeel kunnen leiden tot vermindering der Rijksuitgaven, doch het lijkt ons, dat de Rekenkamer het artikel ruimer interpreteert dan de bedoeling is geweest van de wetgever. Wij kunnen niet aannemen, dat krachtens ge noemde bepaling een verlaging van Rijksuitgaven zou kun nen worden bepleit in de vorm van overheveling van lasten naar een vereniging. Want men kan toch moeilijk volhouden, dat de Bond, die tenslotte geen overheids- of semi-overheidsorgaan is, maar een vereniging, als zodanig gehouden zou zijn tot subsi diëring. Weliswaar heeft de Bond in 1956 conform een met het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gemaakte afspraak besloten gedurende tien jaar per jaar maximaal ƒ200.000,beschikbaar te stellen ten behoeve van het Productiefonds, doch verdergaande verplichtingen heeft de Bond niet op zich genomen. Met deze toezegging is beoogd samen met de Rijksoverheid te trachten de Neder landse hoofdfilmproduktie, die destijds volkomen was ge strand op de enorme financiële problemen aan de produktie verbonden, leven in te blazen. Uit de formulering van het besluit blijkt, dat de hoogte van de Bondsbijdrage voor vele jaren was vastgelegd, eenvoudig omdat de contributie opbrengsten, waaruit het subsidie aan het Productiefonds moest worden geput, geen meerdere ruimte boden. Voorts was men er van uitgegaan, dat het Rijk geleidelijk tot een meer adequate subsidiëring ten behoeve van de Neder landse hoofdfilm zou overgaan. De Bond heeft na afloop van de periode van tien jaar de jaarlijkse subsidiëring van het Productiefonds gecontinueerd binnen zijn budgettaire mogelijkheden en heeft daarnaast ten behoeve van renteloze leningen aan filmproducenten een zeer groot deel van zijn vermogen, te weten een half miljoen gulden, beschikbaar gesteld. Bovendien worden de uitvoe rende werkzaamheden van het Productiefonds verricht door het secretariaat van de Bioscoopbond tegen een zo geringe kostenvergoeding, dat in feite van een extra subsidiëring sprake is. Natuurlijk blijft de opmerking van de Rekenkamer juist, dat het Rijk het Productiefonds nu subsidieert met een veelvoud van de Bondsbijdrage, maar een hogere afdracht van Bonds- wege is, zoals gezegd, budgettair niet mogelijk. De econo mische situatie in het film- en bioscoopbedrijf laat niet een zodanige ruimte over, dat het bedrijf boven de steun aan het Productiefonds via het Bondsbudget en boven de relatief hoge bedragen aan auteursrecht die het bereid is voor de nationale film te betalen, nog eens extra gelden beschikbaar zou kunnen stellen. Ter verduidelijking diene, dat dank zij de speciale regeling die de Bond op het terrein van de filmhuurcondities ten behoeve van de Nederlandse film heeft getroffen, de bioscoopexploitanten gemiddeld een groter part afstaan van de recettes voor de nationale film dan ten

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1974 | | pagina 4