De Algemene Rekenkamer en de publiciteit
aanzien van de buitenlandse film het geval is. Als wij het
verschil tussen het gemiddelde filmhuurpercentage voor de
Nederlandse film en de buitenlandse film in geld uitdrukken,
dan komen wij over de jaren 1971, 1972 en 1973 in totaal op
een bedrag uit van 3,7 miljoen gulden, hetwelk de bioscoop
exploitanten extra voor de Nederlandse film aan auteurs
rechten hebben afgedragen of wel 1% miljoen gulden ge
middeld per jaar. Daar het Productiefonds het aandeel van
de filmverhuurder in de filmhuuropbrengsten van de door
het fonds gesubsidieerde films heeft gelimiteerd, betekent
zulks, dat de filmproducent verreweg het grootste part ont
vangt van de door de bioscoopexploitanten opgebrachte
auteursrechten en aldus ook profiteert van de hogere film-
huurpercentages die zij voor de Nederlandse film betalen.
Uit het vorenstaande blijkt overigens, dat de door de Alge
mene Rekenkamer gewenst geoordeelde verhoging van de
bijdrage van het film- en bioscoopbedrijf langs een andere
weg al is bereikt. Natuurlijk is daarmede niet een verlaging
gerealiseerd van de Rijkssubsidiëring ten behoeve van de
Nederlandse film, zoals de Rekenkamer nastreeft.
Maar dan vragen wij ons af, hoe men in redelijkheid kan
verlangen, dat de toch al relatief lage overheidssubsidiëring
van de Nederlandse film wordt verminderd. Met het oog
hierop hebben wij er eens het Statistisch Zakboek 1973 van
het C.B.S. op nageslagen (pagina's 88 en 89). Volgens deze
C.B.S.-uitgave heeft het Rijk in de periode 71/72 (d.w.z.
1 september 1971 tot 1 september 1972) de volgende sub
sidiebedragen verstrekt:
toneel 10,4 miljoen gulden
orkesten 19,4 miljoen gulden
opera 9,4 miljoen gulden
ballet 4,5 miljoen gulden
De Nederlandse hoofdfilm is in diezelfde periode door het
Rijk gesubsidieerd met 1,6 miljoen gulden, hetgeen in gener
lei verhouding staat tot de subsidiebedragen voor de ge
noemde andere vermakelijkheden. Nu wordt de overheids
subsidiëring van die vermakelijkheden, anders dan bij de
film, niet alleen bepaald door het Rijk. Ook provincie en ge
meente verstrekken enorme subsidies, die voor de beoor
deling van de constellatie niet buiten beschouwing kunnen
blijven. De totale overheidssubsidiëring voor toneel etc.
wordt dan:
toneel
22,4
miljoen
gulden
orkesten
50,2
miljoen
gulden
opera
14,3
miljoen
gulden
ballet
7,5
miljoen
gulden
C.B.S. geeft echter nog een interessant cijfer, te weten het
subsidiebedrag per bezoek, uitgaande van de gezamenlijke
overheidssubsidiëring (Rijk, provincie en gemeente). Wij
krijgen dan over de periode 71/72 het volgende beeld:
toneel 20,97 subsidie per bezoek
toneel ƒ45,75 subsidie per bezoek
opera ƒ95,14 subsidie per bezoek
ballet ƒ36,35 subsidie per bezoek
Het overheidssubside per bezoek voor de Nederlandse ge
subsidieerde hoofdfilm was over dezelfde periode zegge en
schrijve 60 cents. Nadere toelichting lijkt ons overbodig.
Het is nuttig om in dit verband ook eens een vergelijking te
maken tussen de subsidiebedragen die de Nederlandse
staat en de Belgische staat ten behoeve van de nationale
hoofdfilm toewijzen. België heeft in 1974 voor de nationale
film een subsidie beschikbaar van 4,4 miljoen gulden en
Nederland van 2,3 miljoen gulden. Per hoofd van de be
volking betekent dit een subsidie van ƒ0,45 voor België en
van ƒ0,17 voor Nederland. Wij laten dan nog buiten be
schouwing, dat het Belgische Ministerie van Economische
Zaken als aanvullende subsidiëring 13V4 verstrekt van de
brutorecettes die de nationale film opbrengt. En om ieder
misverstand te vermijden: er is in België geen organisatie
uit het film- en bioscoopbedrijf die ook maar een cent ten
behoeve van de nationale produktie bijdraagt.
De Nederlandse verhoudingen op het terrein van de sub
sidiëring en de Belgische situatie tonen naar onze stellige
overtuiging aan, dat het eerder reëel en redelijk is om een
krachtige verhoging van de Rijksuitgaven ten behoeve van
de Nederlandse filmproduktie te bepleiten dan in plaats
daarvan op simplistische wijze en zonder rekening te houden
met de gecompliceerde problematiek te streven naar een
verlaging van die uitgaven. Een subsidieverhoging is be
paald geen luxe, omdat het huidige subsidie ontoereikend is
om enerzijds hun die reeds op het terrein van de filmpro
duktie werkzaam zijn een voldoende mate van continuïteit in
hun arbeid te kunnen garanderen en om anderzijds daar
naast projekten van anderen redelijke kansen te kunnen
bieden.
Wij zijn in het voorafgaande uitvoerig op de beschouwingen
van de Algemene Rekenkamer ingegaan, omdat het verslag
van de Rekenkamer wordt gepubliceerd en men wellicht uit
dit verslag onjuiste conclusies zou kunnen trekken.
Onze uiteenzettingen lijken ons niet overbodig, zeker niet
wanneer wij van het kwaadaardige geschrijf van een zekere
B. Lulofs in De Telegraaf van 22 juni j.l. kennisnemen. De
heer Lulofs is, zulks ter voorkoming van misverstand, geen
filmmedewerker van genoemd dagblad en dat is aan de
enormiteiten die hij poneert goed te merken.
Ter oriëntering diene, dat de heer Lulofs ongeveer twee
jaren geleden in zijn krant een ongenuanceerde aanval heeft
gelanceerd op het naar zijn mening onverantwoordelijke
subsidiebeleid van C.R.M. Vooral de toenmalige Directeur-
Generaal voor Culturele Zaken, Dr. J. Hulsker, moest het
ontgelden. De heer Hulsker heeft zich terecht van die aanval
weinig aangetrokken. Vandaar, dat de heer Lulofs Dr. Huls
ker, die nog steeds voorzitter is van het Productiefonds,
naar aanleiding van het rapport van de Rekenkamer alsnog
wil „grijpen".