Het is natuurlijk erg jammer voor de heer Lulofs, maar hel zal hem ook nu weer niet gelukken. Want zijn smadelijke uitlatingen als Filmmakers smijten met belastinggeld" (de kop van het artikel), „Er wordt maar wat gerotzooid" en „klaploperij' vinden bepaald geen grond in het verslag van de Rekenkamer. Alle controles in het verleden en heden hebben uitgewezen, dat de filmproducenten zeer correct met de hun verleende subsidies zijn omgesprongen. De Reken kamer heeft nimmer ook maar enige kritiek in dit opzicht uitgesproken. Het onwaardige van het artikel is, dat het zich mede richt tegen de filmproducenten, die vanuit een sterke gedreven heid en liefde voor het métier bereid zijn persoonlijk enorme financiële risico's te aanvaarden. Ondanks een aantal suc cesvolle resultaten blijft de filmproduktie door de hoge kos ten een uiterst riskante aangelegenheid. Een film moet wel bijzonder veel opbrengen in de bioscopen, voordat de pro ducent aan winst toekomt. Meestal is de producent al blij als hij quitte speelt. En als hij al eens winst maakt, dan is hij er als de kippen bij om zijn geld in nieuwe filmprojekten te steken, met het risico uiteraard, dat hij zijn winst weer even snel kwijt is. Was het nu zo, dat de filmproduktie in Nederland bij uit zondering zou worden gesubsidieerd, dan zou de heer Lulofs daartegen nog hebben kunnen opponeren. Maar behoudens in de Verenigde Staten wordt de filmproduktie overal ter wereld op grond van culturele én economische overwe gingen gesubsidieerd en wel met bedragen die feitelijk en relatief de Nederlandse subsidiëring doorgaans zeer aan zienlijk overtreffen. De heer Lulofs behoeft zich trouwens helemaal geen zorgen te makken over het nut van de besteding van zijn en ons belastinggeld ten dienste van de Nederlandse film. In de jaren 71, 72 en 73 heeft het Rijk in totaal 5,3 miljoen gulden ten behoeve van de Nederlandse hoofdfilmproduktie be schikbaar gesteld. De B.T.W.-opbrengst met Nederlandse hoofdfilms in diezelfde periode behaald, was liefst 1 miljoen gulden meer. Met de invloed van inkomsten- en vennoot schapsbelasting houden wij nog niet eens rekening. De heer Lulofs haakt ook in op de passage in het verslag van de Rekenkamer, waarin de aandacht wordt gevestigd op de omstandigheid, dat de verhouding tussen de bijdragen van het Rijk en de Bond aan het Productiefonds zich ten nadele van het Rijk heeft ontwikkeld. Wij denken zo, dat de directie van zijn dagblad bij nader inzien met een der gelijke opmerking niet zo gelukkig zal zijn. Want stel je eens voor, dat het Rijk op een gegeven ogenblik de vereniging voor de dagbladpers zou verzoeken er voor te zorgen, dat haar leden de helft van het steunfonds voor de pers op- brongen. Dat is namelijk in wezen hetzelfde wat de Reken kamer van de Bond verlangt wat het steunfonds voor de filmproduktie betreft. Het is duidelijk, dat de schrijver van het bewuste dagblad artikel maar één oogmerk heeft: Barbertje moet hangen. Hij schroomt zelfs niet om tot het bereiken van zijn doel aperte onjuistheden te debiteren. Er zou volgens hem dit jaar liefst 6 miljoen gulden in het Productiefonds zijn gestopt. Dat scheelt bijna vier miljoen met de werkelijk aan het Produc tiefonds toegewezen subsidie. De bedoeling van de heer Lulofs blijkt eveneens uit de her haling van een opmerking van de Rekenkamer uit haar ver slag over 1971. De Rekenkamer stelde toen, dat van de circa dertig door het Productiefonds gesteunde hoofdfilms er slechts vier in staat waren de gelden geheel of gedeeltelijk terug te betalen en dat de overige films financieel gezien mislukkingen waren. De toenmalige Bondsvoorzitter, de heer J. G. J. Bosman, heeft in de Bondsraadsvergadering van 20 juni 1972 het onlogische van deze en andere opmerkingen van de Rekenkamer aangetoond (zie Bondsorgaan no. 272 van 1972). Hij wees er toen onder meer op, dat men uiter aard subsidieert met het oog op financiële tekorten. Als er subsidies kunnen worden terugbetaald, dan is dat een mee valler. Het is echter dwaasheid om van financiële misluk kingen te spreken, als met betrekking tot subsidies niets kan worden terugbetaald. Wij zijn nu twee jaar verder. Er zijn met de nationale film aanmerkelijk betere financiële resultaten geboekt dan voor heen, hetgeen ook tot uitdrukking is gekomen in de terug betaling van subsidies. Daarover zwijgt de Algemene Reken kamer in haar verslag over 1973 en wij behoeven wel niet te zeggen, dat de huidige verbeterde situatie niet in het betoog van de heer Lulofs past. Het artikel is een pleidooi voor openheid. Wij zijn er de heer Lulofs erkentelijk voor, dat wij mede in zijn tendentieuze berichtgeving aanleiding hebben kunnen vinden de feiten nog eens op een rijtje te zetten, uiteraard ten gerieve van de objectieve lezer.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1974 | | pagina 6