stichting niet mogelijk. De vermenging van commerciële be langen en niet-commerciële activiteiten zou in de praktijk onoverkomenlijke moeilijkheden met zich brengen, het be drijf heeft onvoldoende kennis van de films in kwestie en heeft niet de instelling om de films behoorlijk te begeleiden. Subsidies zouden daarom moeten worden verstrekt aan alternatieve bioscopen, zogenaamde filmhuizen, die zich uit sluitend toeleggen op de presentatie van films die niet door het film- en bioscoopbedrijf worden gepresenteerd. Deze argumentering past naar ons oordeel niet in een objectief advies aan een gemeentebestuur. Het gaat niet aan de mogelijkheid van subsidiëring van het film- en bioscoop bedrijf met een paar dooddoeners, samengevat in drie zin nen, opzij te schuiven om dan klakkeloos te concluderen, dat subsidies naar filmhuizen moeten gaa-n.- Men krijgt nu de indruk, dat het voor de Rotterdamse Kunststichting en de gemeente Rotterdam een uitgemaakte zaak was, temeer omdat er in de nota wel degelijk aanknopingspunten waren voor een vorm van overheidssubsidiëring van de bioscopen. De nota van de R.K.S. merkt bijvoorbeeld aanvankelijk op, dat via de Nederlandse bioscopen vele belangwekkende films aan een miljoenenpubliek worden gepresenteerd, ,,een situatie die verheugend is omdat aan de verspreiding van een aantal films in bedrijfsmatig opzicht risico's zijn ver bonden. Dat hier andere dan louter bedrijfsmatige over wegingen meespelen, blijkt onder meer uit de werkzaam heden van de cinema's aangesloten bij de Confédération Internationale des Cinémas d'Art et d'Essai. Zo onderscheidt de Nederlandse situatie zich niet ongunstig ten opzichte van de buitenlandse, evenmin in het streven naar technische perfectie \an de verspreiding." Daaraan kunnen wij nog toevoegen, dat door onze leden, naast tal van individuele aktiviteiten, belangrijke aktiviteiten van collectieve aard zijn ontplooid, zoals de Cinemanifes- tatie, de speciale filmvoorstellingen in het kader van het Holland Festival en Film International Rotterdam. Van de laatstgenoemde manifestaties mogen dan nu de gesubsi dieerde filmhuizen zich hebben meester gemaakt, zij zijn echter door het initiatief van bioscoopondernemingen in de bioscoop van de grond gekomen. Er zijn trouwens meer aanknopingspunten voor een over heidssubsidiëring van de bioscopen als vorenbedoeld. Zo heeft de Raad voor de Kunst in zijn nota betreffende het filmbeleid (december 1967) in die zin geadviseerd. Deze gedachte is door de toenmalige Minister van Cultuur, Re creatie en Maatschappelijk Werk Mevrouw M. Klompé gun stig ontvangen, al achtte zij de uitwekring mede met het oog op het concurrentie-aspekt een probleem. Voorts ontbraken naar haar mening op dat moment (12 juni 1969: antwoord op de nota van de Raad voor de Kunst) de financiële middelen. Wij zullen later uiteenzetten, dat het plan van het Hoofd bestuur aan beide bezwaren tegemoetkomt. Verder kan nog worden gewezen op de gedachten die door het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in 1972 zijn ontwikkeld in de Discussienota Kunst beleid. Volgens deze nota is het uit een oogpunt van kunst beleid voor de overheid nodig aandacht te schenken aan bestaande accommodaties als mogelijk aangrijpingspunt van dit beleid. Het komt ons voor, dat de inschakeling van de bioscopen van onze leden de overheid niet alleen aanzien lijke besparingen zou hebben geboden, maar ook sterk zou hebben bijgedragen tot het toegankelijk maken van de be wuste films door hun vertoning in de bioscopen en dienten gevolge tot de zozeer gewenste vermaatschappelijking van de kunst. Dit klemt te meer, omdat ten aanzien van de bios coop geen drempelvrees bestaat. De filmhuizen kunnen ge makkelijk een elitair karakter krijgen, tenzij de program mering niet uitsluitend wordt bepaald door het genre films dat zij pretenderen te gaan vertonen. Er zijn aanwijzingen, dat de programmering der filmhuizen nu al niet zo exclusief is als mocht worden verwacht. Maar dan is het wezenlijke verschil met de „commercieel" geëxploiteerde bioscoop ver dwenen en daarmede de motivering van de vestiging der filmhuizen. Wij zijn wat dieper op de nota van de Rotterdamse Kunst stichting ingegaan, niet omdat wij ons zouden willen op stellen tegenover de filmhuizen, maar omdat deze nota, die zich overigens bepaald niet onwelwillend over het film- en bioscoopbedrijf uitlaat, naar onze mening op zijn minst te voorbarig is in haar conclusies. Wij zouden ten aanzien van de nota van de Rotterdamse Kunststichting nog een opmerking willen maken. Er wordt daarin de gedachte geopperd, dat het circuit van filmhuizen als „proeftuin voor het film- en bioscoopbedrijf zou kunnen dienen door het presenteren van niet-geïmporteerde films, waarna bij eventueel gebleken succes het bedrijf de rechten van deze films kunnen worden aangeboden". Nog ongeacht de vraag, of een en ander auteursrechtelijk zo gemakkelijk is te verwezenlijken als wordt verondersteld, lijkt het weinig aannemelijk, dat een dergelijke praktijk zich zal gaan ont wikkelen. De filmhuizen zullen evenals de bioscopen er behoefte aan hebben succesvolle films als een kostbaar bezit te koesteren. Op hun beurt zullen de bioscopen zeker naarmate het circuit van de filmhuizen groeit com mercieel gezien niet geneigd zijn films die in dat circuit al een roulement hebben gekregen, in navertoning te brengen. P. Beugels Hoe merkwaardig soms over onze verhouding tot filmaktivi- teiten van anderen wordt geoordeeld, blijkt uit het betoog van de heer P. Beugels bij de opening van het Festikon '73, een manifestatie van het Verenigd Nederlands Filminstituut in het kader van de Internationale Filmweek Arnhem 1973. De heer Beugels voerde daarbij het woord over „De film in de totaliteit van het kultuurbeleid". Over de verhouding tus sen het film- en bioscoopbedrijf en de zogenaamde niet- commerciële sector citeren wij uit zijn betoog het volgende: „Er zijn vrijwel permanente grensgeschillen en concurrentie slagen tussen het bioscoopbedrijf en met name de organi saties en instellingen, die alternatieve circuits hebben ge vonden bij kritische groepen Nederlanders. Ik geloof dat dit een heilloos gevecht is. De haat en nijd die er over en weer is gegroeid, is uit economische motieven wel begrij pelijk, maar ik meen dat de evolutie die ook in het bioscoop bedrijf merkbaar is, het mogelijk moet maken dat andere motieven een rol kunnen mee gaan spelen: politieke, sociale, culturele bijvoorbeeld. Wat in de alternatieve circuits ge beurt is eigenlijk datgene wat de bioschoop te lang heeft laten liggen, omdat men er geen munt uit dacht te slaan. Dat is een kennelijke onderschatting geweest van de kracht en de betekenis van deze nieuwe ontwikkeling. Er is een ge weldige doorbraak aan de gang, zowel wat de film als het publiek betreft, die ik positief waardeer. De structuur van de organisaties erachter wordt hechter, en ook dat acht ik een vooruitgang in de verdere exploratie van gebieden die het officiële filmwezen te lang links heeft laten liggen. Het zou dan ook ideaal zijn als de bioscopen deze aktiviteiten eerder gingen beschouwen als aanvullend dan als bedrei gend. Want waren het niet films die de bioscoop misprijzend of negerend bekeek, en ging het niet om een lichting cinefielen en andere cultureel geraakten die de bioscoop de rug hadden toegekeerd? Ik zou het bedenkelijk vinden als nieuwe impulsen die een culturele avant-garde de maat schappij geeft, zouden worden onderdrukt met economische argumenten en bestaande zekerheden." Hoewel er meer punten zijn in het betoog van de heer Beugels die naar onze opvatting voor kritiek vatbaar zijn, hebben wij ons voor dit artikel beperkt tot de aangehaalde opmerkingen. Hij spreekt van vrijwel permanente grensgeschillen en con currentieslagen, van een mogelijke onderdrukking van non- commerciële aktiviteiten met economische argumenten en zekerheden. Dat liegt er allemaal niet om. Frappant is zeker, dat de heer Beugels, die zelf lid is van het Hoofdbestuur van het Verenigd Nederlands Filminstituut, in zijn gehele betoog niets zegt over de enorme aktiviteit van dit instituut, een aktiviteit die mede mogelijk is geworden door het initia tief en de medewerking van de Nederlandse Bioscoopbond. Het is de Bond geweest die kort na de oorlog maatregelen 9

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1974 | | pagina 9