OCHTENDDISCUSSIE De heer Van Taalingen dankt beide sprekers en geeft een korte samenvat ting van de door hen naar voren ge brachte punten. De heer Merk heeft erop gewezen, dat de bioscopen en de Horecabedrijven hun publiek als het ware uit hetzelfde reservoir betrekken. Tevens is in een onderzoek aange toond, dat veel bioscoopbezoekers voor of na het zien van een film een Horecagelegenheid bezoeken. Met na me geldt dit voor café's, in iets minde re mate voor restaurants. De heer Merk heeft gepleit voor een tweeledige samenwerking tussen het bioscoopbe drijf en het Horecawezen: een indivi duele samenwerking, dus tussen de bioscoop en het café om de hoek als het ware, en een organisatorische samenwerking tussen de bedrijfsorga nisaties. De heer Van Taalingen wijst erop, dat dit laatste wel het overden ken waard is, maar dat het aantal bioscopen slechts eenhonderdste deel is van het aantal aangesloten Horeca bedrijven, hetgeen consequenties heeft voor de financiële middelen die voor campagnes en dergelijke beschikbaar gesteld kunnen worden. Daarna heeft de heer Van Willigen de Horecafunctie van de bioscopen zelf benadrukt. In zoverre is er sprake van een pikant contrast met de woorden van de heer Merk. De heer J. Miedema zegt met belang stelling naar de betogen van de heren Van Willigen en Merk geluisterd te hebben. Hij heeft daarin echter één belangrijk punt gemist, namelijk de toenemende agressiviteit van de jeugd, op straat en in de bioscopen, die de wat oudere mensen vaak af schrikt van een gang naar de bioscoop of naar een restaurant. Hij vraagt zich af, of dit probleem in de kringen van de Horeca en het bioscoopbedrijf al ooit bestudeerd is. De heer Merk beaamt, dat het hier om een belangrijk probleem gaat, waar mede overigens niet alleen de Horeca en het bioscoopwezen te maken heb ben, maar vooral ook het winkelbe drijf. Vanuit het bedrijfschap Horeca zijn over deze materie brieven geschre ven aan het Ministerie van Justitie, echter zonder concreet resultaat. An derzijds is spreker van mening, dat de ernst van dit probleem ook weer niet overdreven moet worden. In vergelij king met andere landen valt het in Nederland allemaal nog wel mee. Ken nelijk is het ook voor de politie moei lijk om effectief op te treden tegen baldadigheid en vernielzucht. De heer Goedings merkt op, dat hij het betreurt als films onderbroken worden voor een pauze, waarin consumpties verkocht worden. Nog grotere bezwa ren heeft hij echter tegen het feit, dat in sommige Nederlandse bioscopen, althans naar zijn mening, hele stukken uit een film verwijderd worden om het programma maar op de juiste lengte te krijgen. De heer Van Willigen stelt in zijn ant woord voorop, dat elke exploitant per soonlijk verantwoordelijk is voor de aard van zijn programma-indeling. Per soonlijk maakt spreker weinig gebruik van de gelegenheid een film door een pauze te onderbreken, maar anderzijds wil hij erop wijzen, dat een aantal theaters op zulke hoge lasten zit, dat zij welhaast verplicht zijn de consump tie-omzet zoveel mogelijk te stimule ren. Spreker kan zich met het oog op de voorschriften van de Bioscoopwet nauwelijks voorstellen, dat de opmer kingen van de heer Goedings over het verwijderen van hele stukken uit films juist zijn. Overigens is hij van mening, dat een dergelijke handelwijze uitein delijk als een boemerang zal terug slaan op de exploitant in kwestie zelf. Wat betreft het inkorten van films laat het publiek zich geen zand in de ogen strooien. Het hangt van de exploitant en zijn bedrijfsleiding af, welke reputa tie het theater zich op dit gebied ver werft. De heer Dommering informeert, of we tenschappelijk is onderzocht wat de opvattingen van het publiek zelf over de pauze zijn. Naar zijn mening variëren deze opvattingen per theater. De heer Van Taalingen antwoordt, dat uit het onderzoek van het Instituut voor Psychologisch Marktonderzoek is gebleken, dat ruim tweederde deel van het publiek prijs stelt op een pauze tijdens het bioscoopprogramma. Dat neemt niet weg, dat ten aanzien van bepaalde films, met name de meer artistieke films, een belangrijk deel van het publiek van mening kan zijn, dat ze beslist niet door een pauze onderbro ken mogen worden. De heer Van Wil ligen heeft daar ook al op gewezen. Veel hangt af van de aard van het theater en van het type film. Spreker is het eens met de suggestie van de heer Dommering, dat deze problema tiek eigenlijk van theater tot theater afzonderlijk onderzocht dient te wor den. Elke exploitant heeft de gelegen heid een zodanig onderzoekje te ver richten. De heer Smulders merkt op, dat de heer Merk in zijn toespraak heeft ge sproken over een campagne van vele miljoenen guldens, die bepaalde resul taten heeft opgeleverd. Spreker infor meert of de heer Merk nader kan concretiseren, welke deze resultaten geweest zijn. De heer Merk antwoordt, dat hij deze cijfers uit zijn hoofd moet citeren. In 1960 bezocht 48% van de bevolking Horecagelegenheden en 52% ging daar zelden of nooit naar toe. In 1973 waren deze percentages respectieve lijk 74 en 26. Wat dat betreft is er dus sprake van een duidelijke vooruitgang. Overigens wil spreker niet beweren, dat deze groei uitsluitend te danken zou zijn geweest aan de reclamecampag nes. Vermoedelijk is een groot deel van deze vooruitgang toe te schrijven aan een algemene toeneming van de welvaart in Nederland sinds 1960. An derzijds is spreker van mening, dat het bedrijfschap Horeca er toch goed aan gedaan heeft grote bedragen in een campagne te steken, aangezien ook bij toenemende welvaart allerlei alterna tieve bestedingsmogelijkheden denk baar zijn, variërend van auto's en kleurentelevisie tot frequenter Horeca- bezoek. Het is nuttig in het kader van die toenemende bestedingsmogelijkhe den met nadruk ook de Horecagele genheden te presenteren. Wij moeten in dat verband concurreren met de grote concerns met hun enorme adver tentiebudgetten. In dat licht bezien is een bedrag van 500.000,per jaar eigenlijk nog maar een kleinigheid. Niettemin is spreker van mening, dat de gedurende tien jaar gevoerde cam pagnes hebben bijgedragen tot het ont staan van het huidige uitgaanspatroon van de Nederlandse bevolking. Spre ker meent daarom, dat het geld van deze campagnes toch nuttig besteed is. De heer Smulders zegt, dat er dus een duidelijke vooruitgang is bespeurd in termen van bezoekers en niet-bezoe- kers van Horecagelegenheden. Hij in formeert of ook is onderzocht in hoe verre de omzetten in die periode ge stegen zijn. De heer Merk antwoordt, dat het me ten van omzetten altijd een betrekke lijk moeilijke zaak is. Er is sprake van geld omzetten en van hoeveelheids- omzetten. De geldomzet is in die tien jaar gestegen met gemiddeld 8 a 10%. Dat is voor een groot deel te herleiden tot de algemene prijsstijgingen in die periode. De hoeveelheidsomzet is ook gestegen, zij het uiteraard met een aanzienlijk kleiner percentage. Deze stijging varieerde van 2 a 3% tot soms 4% per jaar. In het algemeen is er dus sprake van een duidelijk verbeterd beeld. Daarbij moet echter niet uit het oog verloren worden, dat de Horeca, als dienstverlenende bedrijfstak, sterk te lijden heeft gehad van de enorm gestegen loonkosten. Op het gebied van de produktiviteitsverbetering kan daar weinig tegenover gesteld worden. Je kan bijvoorbeeld moeilijk een kelner op rolschaatsen laten serveren. On danks de stijging van de hoeveelheids omzet hebben een groot aantal bedrij ven in onze branche het tegenwoordig erg moeilijk, juist door de extra druk van de loonkostenstijging. Wel is het aantal bij het bedrijfschap Horeca aan gesloten leden in de afgelopen vijftien jaar toegenomen van ruim 31.000 tot

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1974 | | pagina 16