Commissie van Geschillen 24 Geschil no. 3740 De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Nederlandse Bioscoopbond heeft het volgend ARBITRAAL VONNIS gewezen inzake: A. F. M. Baars, exploiterend het Centraal Theater aan de Brande- straat 20 te Geertruidenberg en wonende aldaar Elfhuizen 4, eiser, CONTRA Cinema International Corporation (Netherlands) B.V., gevestigd te Amsterdam en kantoor houdende aldaar aan de Rijswijksrtaat 125, gedaagde, verder te noemen: partij-C.I.O J. C. Hoek, exploitant van het Scala Theater te Medemblik en de reisbioscoop Scaméfilm en wonende aldaar aan het Van Houwin- genpark 6, gedaagde in vrijwaring, verder te noemen: partij-Hoek. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Nederlandse Bioscoopbond, volgens de Statuten en het Arbitragereglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege voor de beslechting van geschillen tussen leden van de Bond onderling; IN AANMERKING NEMENDE: dat partij-Baars bij request dd. 4 maart 1974 een geschil contra partij-C.I.O heeft aanhangig gemaakt, van welk request een af schrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat partij-C.I.C. met haar brief dd. 4 april 1974, waarvan een af schrift aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn ingelast, aan de Commissie heeft verzocht partij-Hoek te veroordelen om partij-C.I.C. te vrijwaren tegen de gevolgen van toewijzing van de vordering van partij-Baars; dat de Commissie partijen heeft opgeroepen tot haar zitting, ge houden op woensdag, 12 juni 1974 op het Bondsbureau te Amster dam; dat aldaar verschenen zijn partij-Baars persoonlijk, de heer G. A. P. Bovendeert, gemachtigde van partij-C.I.C., en de heer M. van Praag, medewerker van partij-C.I.C, en voorts partij-Hoek per soonlijk; dat partij-Baars in hoofdzaak heeft verklaard, dat zij zich refereert aan de stukken op het geschil betrekking hebbend; dat daarin in hoofdzaak is vermeld, dat partij-Hoek haar ingevolge de doorzend- instructie van partij-C.I.C. heeft toegezonden een kopie van de film „Samson en Dalilah", welke op donderdag 24 januari 1974 in het bezit van partij-Baars kwam; dat haar bij controle bleek, dat de eerste honderd meter van de eerste akte van deze kopie zodanig beschadigd waren, dat het projecteren daarvan niet meer mogelijk geacht moest worden; dat partij-Baars hiervan onmiddellijk telefo nisch bericht aan partij-C.I.C. heeft gegeven; dat aan partij-Baars vervolgens bleek, dat de gehele eerste akte ongeschikt voor ver toning was; dat zij daarop partij-C.I.C. telefonisch gevraagd heeft haar een andere kopie van de film te sturen; dat een andere kopie niet beschikbaar was, weshalve partij-Baars voor de keus stond óf de film toch in de donderdagavondvoorstelling te vertonen óf de bezoekers naar huis te sturen; dat partij-Baars na ingewonnen des kundig advies de film toch vertoond heeft; dat de vertoning van de eerste akte herhaaldelijk door filmbreuk werd onderbroken; dat partij-Baars de film ook in de voorstelling van vrijdag, 25 januari 1974 heeft vertoond en dat zich ook daarbij, zij het in mindere mate, moeilijkheden hebben voorgedaan; dat deze moeilijkheden bij de voorstelling van zaterdag, 26 januari zodanig waren toegenomen, dat partij-Baars genoodzaakt was gedurende de resterende dagen der vertoningsweek de reeds ter vervanging bestelde film „Sparta- cus" te vertonen; dat de recettes van de vertoningsweek door het gebeurde beneden het resultaat dat onder normale omstandigheden verwacht mocht worden, zijn gebleven; dat partij-C.I.C. een schade vergoeding vordert van 400,of zoveel minder als de Commis sie van Geschillen billijk acht; dat de heer G. A. P. Bovendeert namens partij-C.I.C. in hoofdzaak heeft verklaard, dat het gebeurde te wijten is aan partij-Hoek, die geen melding van de schade noch bij partij-C.I.C. noch bij partij- Baars heeft gemaakt; dat partij-C.I.C. zelve ook schade door film- huurderving heeft geleden; maar van het eisen van een schade vergoeding afziet; dat zij van partij-Hoek vordert, dat deze haar zal vrijwaren voor toewijzing van de vordering van partij-Baars; dat partij-Hoek in hoofdzaak heeft verklaard, dat zij de kopie van de film in kwestie niet in slechtere toestand dan waarin zij haar heeft ontvangen aan partij-Baars heeft verzonden; dat haar mis schien wel nalatigheid kan worden verweten, omdat zij de andere partijen niet tijdig op de minder goede toestand van de kopie heeft opmerkzaam gemaakt, maar dat zij ook al omdat zich in de eerste akte van de film geen enkele las bevond niet verwacht heeft, dat de vertoning van de beschadigde kopie op moeilijkheden zou stuiten, aangezien de vertoning van de film bij partij-Hoek nor maal is verlopen; dat partij-Hoek het standpunt inneemt, dat waar de kopiebeschadiging niet bij haar heeft plaats gevonden, zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade, welke partij- Baars heeft geleden; OVERWEGENDE: dat de drie partijen lid zijn van de Nederlandse Bioscoopbond en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandse Bioscoopbond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting van de burger lijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitragereglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder havige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege, welks beslssingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandse Bioscoopbond; dat in artikel 18 van de Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films omtrent de aansprakelijkheid van de huurder het volgende is bepaald: „Gedurende de tijd, dat ingevolge de overeenkomst de huurder het film- en ander materiaal in zijn bezit heeft, is dat materiaal voor zijn rekening en risico en is hij ten volle aansprakelijk voor gehele of gedeeltelijke beschadiging, vernieling of vermissing daarvan; het bedrag der uit dezen hoofde door de huurder te vergoeden schade wordt naar billijkheid vastgesteld. De huurder is gehouden om. indien hij ernstige aanmerkingen heeft op de toestand, waarin het materiaal hem is geleverd, deze bezwaren onmiddellijk telegrafisch ter kennis van de ver huurder te brengen; bij gebreke van dien zal een en ander worden geacht in goede staat te zijn geleverd"; dat partij-Hoek na ontvangst van de kopie van de film „Samson en Dalilah" generlei bezwaren tegen de toestand, waarin het materi aal haar geleverd is, ter kennis van partij-C.I.C. heeft gebracht en dat daaruit volgens artikel 18 der Bondsvoorwaarden moet worden geconcludeerd, dat de kopie geacht moet worden in goede staat te zijn geleverd; dat partij-Baars overeenkomstig artikel 18 der Bondsvoorwaarden onmiddellijk na ontvangst van de kopie wel ernstige bezwaren ter kennis van partij-C.I.C. heeft gebracht; dat de vordering van partij-Baars gegrond moet worden geacht en dat het bedrag der schade naar redelijkheid is vastgesteld; dat partij-C.I.C. terecht gevorderd heeft, dat partij-Hoek haar vrij waart voor toewijzing van de vordering van partij-Baars; dat partij-Hoek moet worden veroordeeld tot betaling der arbitrage- kosten, vastgesteld op f 50,(vijftig gulden). RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID: VEROORDEELT partij-Hoek om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan partij-Baars te betalen 400,(vierhonderd gulden); VEROORDEELT partij-Hoek voorts in de arbitragekosten, bedragen de f 50,(vijftig gulden). Aldus gewezen te Amsterdam op 12 juni 1974 De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Nederlandse Bioscoopbond: w.g. J. van Willigen, Voorzitter w.g. P. M. Buis, lid w.g. H. Miedema, lid w.g. H. W. Hagenberg, Secretaris

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1974 | | pagina 24