COMMENTAAR OP DE RIJKSBEGROTING 1975 Uit de Rijksbegroting voor 1975 blijkt het streven van de regering om een krachtige stimulans te geven aan de bin nenlandse bestedingen. Het voornaamste motief hiervoor is het onevenwichtige beeld van de economie, internationaal en nationaal. Het is de opvatting van de regering, dat Neder land met zijn krachtige externe positie, mede onder invloed van het aardgasbezit, zich een expansief bestedingsbeleid kan en moet veroorloven. Ook de binnenlandse situatie dwingt hiertoe. De voortschrijdende inflatie en de toene mende werkloosheid zijn in het bijzonder factoren die een uiting zijn van de labiliteit op economisch terrein. Een andere problematiek, die zich steeds sterker op de voor grond dringt, is de grotere discrepantie tussen een beperkt aantal krachtige, vooral op de export gerichte, bedrijfstak ken en een groot aantal bedrijfssectoren en bedrijven, voor namelijk gericht op de binnenlandse markt, die in steeds moeilijker omstandigheden geraken. In samenhang hiermede heeft de regering zich uitgesproken voor het behoud van een gezond en breed gespreid midden- en kleinbedrijf. Wij achten deze laatste beleidsuitspraak van belang, omdat met name het bioscoopbedrijf met zijn circa 400 theaters en een omzet van om en nabij 100 miljoen gulden tot het mid den- en kleinbedrijf kan worden gerekend. Door allerlei be richten over concernvorming en samenwerkingsverbanden bestaat buiten onze kring wel eens de indruk, dat er in de Nederlandse bioscoopwereld economische grootmachten werkzaam zijn, doch een beperkte bundeling van midden stands- en kleinbedrijven schept nog geen Albert Heyn, laat staan een Philips. Het leek ons nuttig dit aspect van onze bedrijfsconstellatie nog eens te belichten, omdat een lichte verbetering van het filmklimaat na jarenlange neergang en een mede daardoor optredende grotere aktiviteit van de bedrijfsgenoten op het terrein van inbouw en nieuwbouw van bioscopen wel hoop gevende faktoren zijn, doch in wezen niets veranderen aan onze bedrijfsproblematiek. Onze bedrijven staan voor de zelfde moeilijkheden als het overige midden- en kleinbedrijf in ons land. Ook wij ondervinden de concurrentie van de supermarkt, die in dit geval televisie heet, met dien verstan de, dat de supermarkt is onderworpen aan de normale eco nomische spelregels, hetgeen ten aanzien van de televisie met haar fiscale faciliteiten en haar wettelijk verzekerde vaste inkomsten bepaald niet het geval is. Ook bij ons wordt de verhouding tussen baten en lasten door de kosteninfla- tie zeer ongunstig beïnvloed. Ook bij ons is de armslag voor investeringen ter verbetering van onze concurrentiepositie ontoereikend. Wanneer wij die concurrentiepositie nader bekijken, dan moeten wij vaststellen, dat naast de televisie de ontwikke ling op het terrein van de vrijetijdsbesteding in het alge meen niet veel ruimte laat voor amusement buitenshuis. Dat is niet alleen een kwestie van geld, maar ook van tijd. Daar bij speelt tevens een rol, dat de Nederlander geen uitgaans- type is. Deze omstandigheid heeft tot gevolg, dat de frequen tie van zijn uitgaan duidelijk achterligt bij andere nationali teiten, ook in die landen, waarin het uitgaansleven niet bij voorbaat door klimatologische omstandigheden in gunstige zin wordt beïnvloed. En of men nu de bioscoop neemt of de schouwburg of de concertzaal, zij hebben allemaal met deze eigenaardigheid van onze landsaard te kampen. De daar door ontstane beperking van de expansiemogelijkheden is een van de hoofdoorzaken van het wat armetierig functione ren van instellingen die zich bewegen op het gebied van het openbare vermaak. Het is verheugend, dat de overheid op grond van culturele en sociale overwegingen door middel van subsidies en in vesteringen in gebouwen en sportterreinen, nog ongeacht de dekking van exploitatietekorten daarvan, vermakelijkheden als toneel, concert, sport e.d. sterk bevordert. Wij hebben daarvoor alle begrip, maar vragen ons wel af, of de overheid bij de benadering van de vraagstukken die zich op de ter reinen van cultuur en recreatie voordoen, niet met meer recht lijnigheid te werk moet gaan en meer zou moeten streven naar algemene oplossingen. Blijkens de Memorie van Toelichting op de Begroting van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk hebben de mi nister en zijn staatssecretaris hun beleidsvoornemens op het terrein van cultuurbevordering, educatie, recreatie, dienst verlening en het werken aan de opbouw van de samenleving bij de functionering van het departement scherper omlijnd. Op het gebied van het kunstbeleid zal mogelijk nog in dit najaar een nota verschijnen, waarin nadere standpunten met betrekking tot de voornaamste beleidspunten uit de Discus sienota Kunstbeleid worden ingenomen. Of en in hoeverre de uit te brengen nota in de door ons be pleite richting tendeert, vermogen wij niet te beoordelen. Volgens de Memorie van Toelichting zijn in het begin van 1974 de gesprekken afgerond over de Discussienota Kunst beleid met vertegenwoordigers van groepen en instellingen die met deze materie hebben te maken. Onze organisatie is echter niet bij dit overleg betrokken, hetgeen in verband met onze centrale positie in het film- en bioscoopwezen verwon dering wekt. De omstandigheid, dat wij onze denkbeelden omtrent enige beleidskwesties in onze sector einde 1973 in een nota aan de Minister hebben kenbaar gemaakt, doet daaraan niets af. Het stemt tot voldoening, dat de Rijksoverheid de subsidie voor „film" laat meeprofiteren van haar streven een expan sief bestedingsbeleid te voeren, zoals uit bijgaand overzicht kan worden afgeleid. Wij herinneren eraan, dat het Hoofdbestuur in zijn nota over de Nederlandse hoofdfilmproduktie van 26 januari 1973 de opvatting heeft verkondigd, dat gelet op de aktiviteiten van hen die zich op dat moment op het gebied van de hoofd filmproduktie bewogen, er op zijn minst overheidsgelden be schikbaar zouden moeten komen voor mede-financiering door het Productiefonds van zes hoofdfilms per jaar. Gezien het kostenpeil van de filmproduktie van dit moment en in aanmerking genomen de huidige aktiviteiten is het voorge stelde subsidie voor de hoofdfilmproduktie op zichzelf niet toereikend te achten. Aan de andere kant verdient het waar dering, dat de regering een achterstand in de subsidiëring, die in vroegere jaren is opgetreden, toch wel in belangrijke mate heeft ingelopen. Een beslissing op het subsidieverzoek van de Cinetone Stu dio's tot subsidiëring van investeringen en exploitatietekor ten is nog niet gevallen, zo vermeldt de Memorie van Toe- Icihting. De minister laat weten, dat hem op korte termijn

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1974 | | pagina 4