ter verspilling zou zijn. Wij geloven, dat men bij Cinetone al blij zou zijn, als er
gelden waren voor eenvoudige vernieuwingen die op korte termijn nodig zijn.
Het valt te betreuren, dat de minister, die blijkens een belangrijke aanpassing van
de subsidiebedragen wel begrip aan de dag legt voor het continuïteitsstreven op
het terrein van de Nederlandse filmproduktie, zo weinig waarde hecht aan de con
tinuïteit van de Nederlandse filmstudio. Niet alleen wijkt hij hiermede af van de
adviezen die hem vanuit het Nederlandse filmwezen zijn verstrekt, doch bovendien
betekent de afwijzing van het subsidieverzoek, mede gelet op de motieven die
daaraan ten grondslag liggen, een wijziging van de positieve houding die de Rijks
overheid tot nu toe steeds ten opzichte van Cinetone heeft ingenomen. Deze hou
ding blijkt uit hetgeen wij in de aanvang van dit artikel hebben opgemerkt omtrent
de inbreng van de Rijksoverheid bij de oprichting en functionering van de Stichting
Nederlandse Filmstudio. Deze houding blijkt ook hieruit, dat sedert 1964 rekening
wordt gehouden bij de subsidiëring van de Nederlandse hoofdfilmproduktie met de
verstrekking van extra bedragen voor de beschikbaarstelling aan filmproducenten
van studiokredieten. Volgens de Memorie van Toelichting op de Rijksbegroting
voor 1964 geschiedde zulks om te voorkomen, dat de liquidatie van het voor de
continuïteit van de Nederlandse speelfilmproduktie zo belangrijke studiobedrijf
onder ogen zou moeten worden gezien.
Het is mede op grond van het streven hetwelk ook bij de Rijksoverheid steeds heeft
bestaan om in ons land een centraal, goed geoutilleerd en onafhankelijk filmstudio
complex in stand te doen houden, dat wij alsnog hopen op de bereidheid van de
minister om, ongeacht het zoeken naar oplossingen van het studiovraagstuk op
langere termijn, Cinetone tegemoet te komen ter zake van haar aktuele investe
ringsbehoeften.