Bioscoop en Televisie
In het decembernummer van „Europese Gemeenschap", een
uitgave van de Voorlichtingsdienst van de Europese Ge
meenschappen, is een artikel opgenomen van Prof. Jean-
Claude Batz, verbonden aan het „Instituut national supérieur
des arts du spectacle et des techniques de diffusion" te
Brussel.
Prof. Batz verwacht opnieuw problemen voor het bioscoop
bedrijf in de jaren '80-'90 als uitvloeisel van krachtige audio
visuele ontwikkelingen, zoals kabeltelevisie, zendsystemen
per satelliet en video-recorder. De overvloed aan tv-pro-
gramma's zal een nieuw concurrerend element gaan vormen
voor de bioscoop. Er zal dan, aldus de heer Batz, een nieuwe
etappe ingaan van de crisis in de filmindustrie.
„Sprekend over die crisis", zo schrijft de heer Batz, „moet
men zich wel voor begripsverwarring hoeden. Want ter
wijl de gevolgen van die crisis duidelijk zijn (achteruitlopend
bioscoopbezoek, sluiting van zalen) moet tegelijkertijd wor
den vastgesteld, dat de bioscoopfilm nog nooit zoveel kij
kers heeft getrokken tenminste wanneer men de tv-kij-
kers optelt bij degenen die in de bioscoop zitten." Naar de
mening van de heer Batz is de filmcrisis een gevolg van het
feilen van het traditionele distributiesysteem van de bio
scoopfilm. De produktie ondervindt, zo vervolgt Prof. Batz,
de weerslag van die crisis, maar heeft al snel een deel van
zijn aktiviteiten verlegd om te kunnen voldoen aan de be
hoeften van de televisie (tv-films).
Men kan het met Prof. Batz eens zijn, dat verdergaande
expansie van het tv-medium nieuwe problemen zal kunnen
opleveren voor de filmindustrie in het algemeen en voor de
bioscopen in het bijzonder.
Men kan het ook met hem eens zijn, dat de bioscoopfilm
nog nooit zoveel kijkers heeft getrokken ten gevolge van de
uitzending van die films door de televisie.
Wij zijn het echter oneens met de heer Batz, wanneer hij
verklaart, dat de filmcrisis voortvloeit uit de tekortkomingen
van het traditionele distributiesysteem van de bioscoop
film.
Laten wij vooropstellen, dat de crisis in de filmindustrie die
tegen het einde van de vijftiger jaren is aangevangen, is
veroorzaakt door een complex van factoren, zoals de rui
mere mogelijkheden tot besteding van tijd en geld ten ge
volge van de gestegen welvaart, de opkomst van de televi
sie, die als audio-visueel medium een natuurlijke concur
rente voor het verwante bioscoopmedium werd, en ook de
uitzending van de bioscoopfilm door de televisie, welke uit
zending immers een rechtstreekse concurrentie voor de bio
scoop oplevert.
Deze en andere factoren hebben het bioscoopbezoek over
een periode van circa vijftien jaren, hier en elders, sterk in
nadelige zin beïnvloed. Het is echter contradictio in termi
nis te beweren, dat de crisis in de filmindustrie een crisis is
van het traditionele distributiesysteem van de bioscoopfilm.
De bioscoopfilm het woord zegt het al is vervaardigd
met het oog op zijn distributie in de bioscoop. Een distribu
tie via de televisie wordt, behoudens in enkele mengvormen,
bij de produktie van bioscoopfilms noch technisch noch eco
nomisch beoogd. De hoge kosten van vervaardiging, mede
een gevolg van de technische eisen van de bioscoopverto
ning, zijn slechts verantwoord door gebruikmaking van het
distributiesysteem van de bioscoop.
Het gaat niet aan om, zoals Prof. Batz in wezen doet, met
een verwijzing naar het grote aantal kijkers naar de tv-uit-
zending van een bioscoopfilm tot de conclusie te komen,
dat de bioscoop als distributiemiddel tekort schiet. Die con
clusie zou een grond van waarheid kunnen hebben, indien
de distributie via de televisie de filmproducent inkomsten
zou verschaffen die zoal niet geheel dan toch in belangrijke
mate vergelijkbaar zouden zijn met hetgeen de „traditionele"
distributie via de bioscoop zou hebben opgeleverd bij een
zelfde aantal toeschouwers.
Wat is echter de praktijk? Op basis van de gemiddelde kijk
dichtheid van de bioscoopfilmuitzending en in aanmerking
genomen de gemiddelde prijzen die de televisie voor de uit
zending van een bioscoopfilm betaalt, ontvangt de filmpro
ducent per kijker een minimaal bedrag. Men kan zeggen,
dat in West-Europa dat bedrag gemiddeld genomen minder
is dan een halve cent. Via de bioscoop ontvangt de produ
cent per toeschouwer een paar honderd maal meer. Niet
slechts relatief, maar ook absoluut levert de bioscoopexploi
tatie gemiddeld genomen een veelvoud op van wat de tele
visie opbrengt. Met andere woorden, de bioscoop is ondanks
haar verzwakte positie nog steeds de economische basis
bij uitstek voor de exploitatie van de „bioscoopfilm". De
televisie moge dan als distributie-apparaat geweldige moge
lijkheden hebben, economisch gezien en daar heeft men
het over, als men spreekt van een crisis in de filmindu
strie biedt dit medium geen alternatief.
Het vraagstuk van de verhouding tussen bioscoop en tele
visie is derhalve niet een distributievraagstuk, maar vloeit
voort uit de niet te stillen honger van de televisie naar pro
gramma's. Die honger wordt des te groter, naarmate het
aantal zenduren en zenders toeneemt en zeker als kabel
televisie en videorecorders verder worden ontwikkeld. Er
worden nergens zo sterk behoeften gecreëerd aan de kant
van de consument als juist op het terrein van de televisie.
De kijker investeert aanzienlijke bedragen aan apparatuur
en verwacht, mede in verband met het door hem te betalen
kijkgeld, een complete programmering. Daardoor ontstaat
een geweldige vraag naar soft ware. In de programmabe
hoeften van de televisie kan op dit moment onvoldoende
worden voorzien door specifieke tv-programma's (daaron
der mede te verstaan televisiefilms). Het ligt derhalve voor
de hand, dat de televisie tracht gebruik te maken van de
programma's van andere media: bioscoop, sport, schouw
burg e.d. De bioscoopfilm is uiteraard de meest aantrekke-