lijke programmering voor de televisie, omdat deze program
mering goedkoop is (lage prijzen voor de verwerving van de
films en te verwaarlozen uitgaven voor technische facilitei
ten en andersoortige investeringen). Een extra voordeel is,
dat de uitzending van bioscoopfilms een hoge kijkdichtheid
garandeert. De bioscoopfilm is voor de televisie wat de
grammofoonplaat voor de radio is.
Wij hebben al aangevoerd, dat de sterke dalingen van het
bioscoopbezoek in de jaren '50 en '60 een gevolg zijn van
een complex van factoren. De uitzending van bioscoopfilms
is een van die factoren. De beschikbare gegevens tonen aan,
dat er een samenhang is tussen de frequentie en de tijdstip
pen van die uitzendingen en het bioscoopbezoek. Ook de
ouderdom van de films speelt een rol. Naarmate de televisie
meer bioscoopfilms uitzendt die betrekkelijk nieuw zijn, en
meer films uitzendt op de dagen waarop het bioscoopbezoek
zich concentreert, zal het concurrerend effekt toenemen.
Wanneer de Franse televisie voornemens is dit jaar zo'n
500 bioscoopfilms te gaan uitzenden, dan is er sprake van
een exces. Het is begrijpelijk, dat de gehele Franse filmindu
strie producenten, filmmedewerkenden, filmverhuurders
en bioscoopexploitanten daartegen in verzet is gekomen.
Toch kan men dergelijke ontwikkelingen niet uitsluitend de
televisie verwijten. Hier is ook sprake van een gebrek aan
inzicht en solidariteit van de kant van de filmproducenten.
Wanneer zij bereid zijn voor een appel en een ei (gelet al
thans op de hoogte der tarieven die de televisie betaalt en
in aanmerking genomen het aantal kijkers per filmuitzen-
ding) en zonder restricties wat de dagen van uitzending, het
aantal uit te zenden films e.d. betreft, hun produkten aan de
televisie te verkopen, dan plegen zij roofbouw. De filmpro
ducenten werpen natuurlijk tegen, dat de verkoop van bio
scoopfilms aan de televisie een gedeeltelijke compensatie
betekent voor de teruggelopen inkomsten uit de bioscoop
exploitatie. Dat mag zo zijn, maar men snijdt dan wel in
eigen vlees. Door de levering aan de televisie van bioscoop
films zonder restricties en het concurrerend effekt van de
uitzending van deze films op de bioscoopexploitatie onder
mijnt men de economische basis van de filmproduktie en ge
raakt men op een hellend vlak. Daarmede is niemand ge
baat, ook de televisie niet.
Aan het slot van zijn artikel verklaart Prof. Batz: „Wat kan
nu tegenover de crisisdreiging worden gesteld? Een filmbe-
leid? Nog vóórdat het is uitgewerkt, zal het al zijn verouderd.
Het spreken over een filmbeleid op nationaal of gemeen
schapsniveau wordt van jaar tot jaar een steeds duidelijker
anachronisme. Het gesprek zal moeten gaan over een glo
baal beleid ten aanzien van de audio-visuele media. Ge
tracht moet worden een cultureel beleid te ontwerpen van
alle Europese landen. Maar gezien de loop die de zaken ook
hier nemen, is de feitelijke ontwikkeling het overleg al vóór
en legt deze ontwikkeling ons haar wet op."
Wij beweren niet de oplossing van het vraagstuk te hebben
gevonden. Met Prof. Batz zijn wij de opvatting toegedaan,
dat het voeren van een constructief beleid uiterst moeilijk
zal zijn.
Toch geloven wij, dat het onjuist zou zijn ieder streven naar
een oplossing bij voorbaat als onvruchtbaar te bestempe
len. Een symbiose tussen de televisie en het film- en bio
scoopbedrijf lijkt ons niet onmogelijk. Een van de basisvoor
waarden daarvoor zal echter moeten zijn, dat het gebruik
van de bioscoopfilm voor televisiedoeleinden binnen rede
lijke grenzen zal geschieden.
Wij beseffen terdege, dat een dergelijke gedachte niet ge
makkelijk zal zijn te verwezenlijken. Van de kant van de
vergunninghouders van de televisie, de leveranciers van
kabelnetten en tv-recorders en het publiek is er maar één
directe zorg: hoe komen wij aan tv-programma's. De weg
van de minste weerstand is natuurlijk een ongebreideld ge
bruik van de bioscoopfilm. Wij hebben op de consequen
ties daarvan op langere termijn voor het film- en bioscoop
bedrijf én het filmmedium als zodanig reeds de aandacht
gevestigd. Zou het niet verreweg de voorkeur verdienen,
dat in de programmeringsbehoeften van de televisie meer
dan thans het geval is, wordt voorzien door speciaal voor
dit medium vervaardigde programma's? De televisie zou een
duidelijker eigen gezicht krijgen; de filmindustrie zou in ver
sterkte mate kunnen worden ingeschakeld bij de produktie
van tv-films en zou aldus nieuwe impulsen ontvangen, ook
uit een oogpunt van werkgelegenheid van creatieve en tech
nische krachten.
De regelingen en afspraken die in verschillende landen (ook
het onze) bestaan ten aanzien van de bioscoopfilmvoorzie
ning van de televisie, geven ons reden tot enig optimisme
omtrent een mogelijke oplossing in de door ons geschetste
zin. Het is evenwel niet voldoende de verhoudingen natio
naal te regelen. Door de steeds verder reikende ontvangst-
mogelijkheden van buitenlandse zenders zal er ook op inter
nationaal niveau iets moeten gebeuren. Het lijkt ons, dat in
dit opzicht een nuttige rol zou kunnen worden vervuld door
de internationale organen, in het bijzonder door de Euro
pese Gemeenschap. Gezien de monopoliepositie die de tele
visie inneemt, doordat zij hetzij als overheidsorgaan, hetzij
met overheidslicentie opereert, geeft het verdrag van Rome,
waarmede de Europese Gemeenschap is opgericht, volgens
onze zienswijze voldoende aanknopingspunten om op zijn
minst een bemiddelend optreden van de gemeenschap te
mogen verwachten. Is de bevordering van de harmonische
ontwikkeling van de economische aktiviteit niet een van
haar taken?
SELEKTIECOMMISSIE
De Selektiecommissie Kunstzinnige Films heeft op
nieuw een uitbrengsubsidie toegekend aan een waar
devol geachte film en wel aan „Vincent, Frangois, Paul
et les autres" van Claude Sautet. Deze film, met in
de hoofdrollen Yves Montand, Michel Piccoli, Serge
Reggiani en Gérard Depardieu, wordt uitgebracht door
de Fox Film Corporation (Netherlands).
Vijf aanvragen zijn in behandeling.
Tevens is subsidie toegekend aan „Califomia split"
(Robert Altman; Columbia) met George Segal en
Elliott Gould en aan „A bigger splash" (Jack Hazan;
Cupido) met David Hockney.