Belangstelling voor de bioscoop
Alweer in Amerika meent men, dat in 1980, voornamelijk op
kwalitatieve gronden, 40 tot 60 van de gezinnen op kabel
TV-netten zal zijn aangesloten. West-Europa zal daar weer
zo'n vijf jaar langer over doen, althans wanneer niet in de
verschillende landen beperkende regels worden gesteld, mo
gelijk onder andere op auteursrechtelijke gronden.
Een van de grote problemen van de audiovisuele industrie
en in het bijzonder van de fabrikanten van videocassette
recorders is de programmering, de soft ware. Men zal zeker
gebruik willen maken van de bioscoopfilm en bepaalde t.v.-
uitzendingen. Daarnaast is er vooral materiaal nodig voor
de educatieve sector. Er wordt reeds op grote schaal onder
andere met beeldbanden geopereerd en geëxperimenteerd,
waarbij film in vele gevallen nog steeds het uitgangspunt is.
De kosten voor video- en aanverwante apparatuur liggen
nog steeds betrekkelijk hoog en het laat zich derhalve aan
zien, dat de video-apparatuur voorlopig niet in de eerste
plaats zal worden gebruikt voor amusementsdoeleinden. De
toekomstige ontwikkeling zal, wat dit betreft, mede kunnen
worden beïnvloed door de teruglopende conjunctuur. Zal het
publiek trouwens naast datgene wat de traditionele televisie
in toenemende mate brengt, behoefte hebben aan de extra
mogelijkheden van de videorecorder?
Het is een uiterst hachelijke zaak om zich op dit terrein
aan voorspellingen te wagen. Dit betekent overigens niet,
dat het film- en bioscoopbedrijf het hoofd in het zand moet
steken. Waakzaamheid is ook hier geboden. Het bedrijf zal
moeten proberen zo nauw mogelijk bij de ontwikkelingen be
trokken te blijven.
Met name voor de filmproduktie zijn er interessante moge
lijkheden, doch ook de overige sectoren van het film- en bio
scoopbedrijf doen er goed aan zich voortdurend te oriënte
ren, teneinde een aandeel te krijgen in de nieuwe markt
In een gezamenlijk uitgegeven brochure van Admedia B.V.,
B.V. Uitgevermaatschappij Bonaventura en Kluwer N.V.]
„Interesse-gebieden en media", wordt een interessant ver
slag gedaan van een onderzoek betreffende interessegebie
den afgezet naar het lezen van tijdschriften. Aangezien één
van die interessegebieden „bioscoopbezoek" is (in het ver
slag opgenomen in het cluster „toneel, bioscoop, theater")
willen wij enkele resultaten van dit onderzoek hier afdruk
ken.
In het voorwoord van de samenstellers wordt kort ingegaan
op de omvangrijke theoretische achtergrond van dit al
thans voor de marketing- en reclame-research betrekke
lijk nieuwe onderwerp. De steeds verdergaande amendering
van het oude ,,three-step-flow" communicatiemodel (traps
gewijze beïnvloeding via opinieleiders) heeft geleid tot nieu
we, beter gefundeerde theorieën over de beïnvloedingslijnen
in onze samenleving. Opinieleiders en volgelingen zijn niet
langer van elkaar gescheiden. De belangrijkste informatie-,
communicatie- en beïnvloedingsprocessen vinden plaats in
een wederzijdse uitwisseling van opinies binnen gemeen
schappelijke interesse-gebieden.
Het gebruik van interesse-gebieden bij reclameplanning
neemt sterk toe. Interessegebieden kunnen helpen een doel
groep duidelijker te omschrijven.
In het onderzoek Publiek en bioscoop" (gepubliceerd als
speciaal nummer van „Film") is het interessegebied film"
geïsoleerd behandeld en wel in dubbel opzicht: het'werd
niet in verband gebracht (althans niet rechtstreeks) met
verwante interessegebieden als theater, cafébezoek en der
gelijke én het werd niet op sociaal, maar slechts op indivi
dueel niveau onderzocht. (Overigens waren dit weloverwo
gen beperkingen in dat onderzoek.) Eén vraag aan de onder
vraagde personen vormde hierop een uitzondering, name
lijk: „Spreekt U wel eens met vrienden, familie, collega's of
kennissen over de film in het algemeen?" Daarbij bleek
dat „spreken" (dus de algemene interesse) sterk samen te
hangen met de frequentie van bioscoopbezoek (en dus de
leeftijd) en de mate van geïnformeerd zijn over het filmaan-
bod en dat was uiteraard geen verrassing. Ook bleek, dat
van de mensen die nooit of bijna nooit naar de bioscoop
gingen, toch altijd nog 8% „geregeld" en 26% wel eens"
over film praatte. Dat betekent, dat het aantal personen tot
wier interessegebieden „de film" behoort, duidelijk groter is
dan het aantal personen dat daadwerkelijk naar de film gaat.
Ook dat was overigens geen nieuws.
Hoewel in het onderzoek „Publiek en bioscoop", en ook in
Baanbrekend wetenschappelijk werk op dit gebied onder an
dere van J. Cerha: „Selective mass communication", Stockholm
1967.
andere onderzoekingen (onder andere N.O.P. 1972) de sa
menstelling van het publiek dat daadwerkelijk de bioscoop
bezoekt prima is onderzocht en beschreven, weten wij
eigenlijk niets over de mensen die de film wél tot hun
interessegebieden rekenen, maar toch niet naarde bioscoop
gaan. (Wel hebben we, los van deze vraagstelling, niet-be-
zoekers ondervraagd over hun weerstanden c.q belemme
ringen inzake het bezoeken van bioscopen.)
Deze lange inleiding moet duidelijk maken, waarom het cij
fermateriaal van „Interessegebieden en media", hoe be
perkt het op zichzelf ook is (zoals de samenstellers ook zelf
zeggen), zo interessant is. Er werden (door Makrotest en
Interact B.V.) 1858 personen ondervraagd omtrent 313 inte
ressegebieden variërend van „lezen van science-fiction" en
„make-up" tot „Japans leren" en „zelf soft-drugs vervaardi
gen Over de meeste van deze interessegebieden wordt
niet afzonderlijk gerapporteerd. Wél over „zelf films maken"
en „zelf films monteren", maar niét over „bioscoop of thea
ter bezoeken". Wij zijn dus aangewezen op de rapportering
over het cluster „toneel, bioscoop, theater", bestaande uit
8 items: naar klassiek toneel kijken, naar modern toneel
kijken, naar ballet kijken, bioscoop/theater bezoeken caba-
retvoorstellingen, musicals, naar operavoorstellingen' kijken
en operettes.*) Het is wat ongelukkig, dat het bioscoop
bezoek kwantitatief veel belangrijker dan de zeven an
dere items bij elkaar niet als afzonderlijk cluster is op
genomen. In tegenstelling tot de zeven andere items bestaat
er voor het bioscoopbezoek noch een financiële drempel
noch een sociale. De samenstelling van, laten we zeqqen'
het theaterpubliek" wijkt daardoor nogal af van die van het
bioscooppubliek.**) De culturele status van „het theater-
werkt bij de ondervraagden bovendien een aanzienlijke sub
jectieve opwaardering zowel van de opgegeven bezoeks-
frequentie als van de aanwezige interesse in de hand An
derzijds zijn er voldoende overeenkomsten tussen beide
pubheken***) om het cluster „toneel, bioscoop, theater" ten
minste als indicatief voor de belangstelling voor films te
beschouwen. De puur kwantitatieve dominantie van het fei
telijke bioscoopbezoek over het overige theaterbezoek
steunt deze veronderstelling.
De cijfers van dit rapport zijn representatief voor de man
nen en vrouwen in Nederland van 18 tot 65 jaar in de wel
standsklasse A tot en met C (dus niet D, de laagste) en
hebben betrekking op het percentage dat (heel) erg geïnte
resseerd zegt te zijn (eerste kolom). De cijfers uit de tweede
kolom, afkomstig van het N.O.P. 72 (zie „Film" 1973 nr 3)
zijn representatief voor dezelfde leeftijdsgroep! nu met in
begrip van de welstandsklasse D, en hebben betrekking op
het percentage dat zegt daadwerkelijk de bioscoop te bezoe
ken (N.O.P. 72, deel VIII, pag. 143-145)