De bioscoopwet in de Tweede Kamer
0
4 juni 1975
De heer Jongeling (G.P.V.) opent de rij van
sprekers met een hartgrondig „nee" tegen
het wetsontwerp.
„Als ik naga wat zoal het aanbod is van
de internationale filmindustrie, waarvan de
Nederlandse zich bepaald niet in positieve
zin onderscheidt, kan ik slechts conclude
ren dat veel moderne speelfilms bijdragen
aan de toenemende decadentie en ver
loedering van ons volk".
Vervolgens voert de heer De Boer (ARP.)
het woord, mede namens de K.V.P.: „Het
is bij het spreken over het voorstel tot
afschaffing van de filmkeuring voor vol
wassenen gemakkelijk om te worden mis
verstaan. Houdt men van zwart-wit-gerechten
dan zijn de voorstanders van afschaffing
degenen, die de mens zijn waarde laten,
zijn volwassen-zijn serieus nemen en niet-
bevoogdend optreden. De tegenstanders
kan men licht groepsterreur, een vergrijp
aan de persoonlijke verantwoordelijkheid en
een poging tot voortdurende aanpassing aan
middelmatigheid verwijten.
Wie scherper luistert en oordeelt, zal tot
de slotsom komen, dat de zaken niet zo
simpel liggen als een zwart-wit-indeling
doet vermoeden, ook niet bij dit onder
werp. Ik denk in de eerste plaats aan het
feit, dat ook de initiatiefnemers erkennen,
dat de films, waarom het per saldo gaat,
in vele gevallen weerzinwekkend zijn. Ook
zij merken daarbij op, dat perversie, sadis
me, wreedheid en geweld door de samen
leving blijvend als abnormaal en verwerpe
lijk dienen te worden beschouwd.
In samenlevingsverbanden, waarin mensen
bijeen zijn, blijkt, dat het zelden om ab
solute vrijheid gaat. Het is altijd een vrij
heid ten dele. Vrijheid kent grenzen. Onze
politieke voorvaders noemden het dan vrij
heid in gebondenheid. Wij hechten zeer
aan het grote goed van de geestelijke vrij
heid.
Ik meen, dat dient te worden bedacht, dat
de overheidstaak zo men hier een taak
ziet liggen altijd een beperkte zal zijn.
Echter, ook wanneer men meent, dat de
overheidstaak op het terrein van de gees
telijke volksgezondheid per definitie een
beperkte zal zijn, dan houdt dat nog niet in,
dat die geestelijke volksgezondheid haar
daarom, ook als overheid, niet ter harte
zou gaan.
Het is goed, zich hierbij niet op de moge
lijkheden van de overheid te verkijken. De
middelen, die de overheid ter beschikking
heeft, en het volk, waarmee men te maken
heeft, begrenzen de overheidstaak zozeer,
dat naast de principiële eisen, waaraan men
wenst vast te houden, men niet om de
concrete situatie heen kan, ook niet als
christelijke politieke partij. Dit zo gezegd
zijnde, blijft de vraag, of volwassen mensen
zelf dienen te beslissen, of zij een film willen
zien waarin b.v. geestelijk geweld, grof
ander geweld, sexueel misbruiken van kin
deren, blasfemie en lessen in moorden de
onderwerpen zijn. De initiatiefnemers menen
van wel.
De K.V.P. en de ARP. delen dit realisme
niet. Dit hangt waarschijnlijk samen met het
feit dat wij niet zo'n optimistische kijk op
mensen hebben.
Wie let op wat de mens uitvoert en klaar-
stoomt en wie ook bereid is eerlijk in het
eigen hart te zien, heeft niet zo'n hoge pet
op van die zelf kiezende, mondige burger,
die zich voor anderen verantwoordelijk
weet. Wij leven nog steeds in een samen
leving, waarin het voorkomt dat de een voor
een ander een wolf is. De indringendheid
van het visuele, de droomwereld waarin een
film binnenleidt, kan bij vrije vertoning van
films, die nu nog niet worden toegelaten,
leiden tot verdere vergroving en onmense-
lijking van de samenleving. Zijn de initia
tiefnemers er echt van overtuigd, dat de 15
jarigen vrij zijn van gewenning aan agressie
of altijd in staat zijn dit geheel voldoende
af te wegen? Het wil er bij ons niet in. Het
gaat om produkten waarvan de indieners
zélf zeggen dat die produkten ook door hen
niet worden gewaardeerd.
In 1974 zijn er 441 films aangeboden ter
keuring waarvan er toch 33 werden afge
keurd. Van die 33 werden er afgekeurd
op het punt geweld. Waarom toch zal men
een kans geven aan wat niet tot opbouw en
verrijking van de samenleving dient? Waar
om zal men hier de commercie zijn duistere
slag laten slaan? Moet altijd alles wat kan
en blijkt eerst daaruit het volwassen zijn
van een samenleving?
Ik wil thans nog iets zeggen over de leef
tijdskwestie, over de bevoegdheid ter zake
van de burgemeester en over de betref
fende wijziging van de Omroepwet.
De indieners zeggen, dat de gekozen grens
van 14 jaar in zekere zin aanvechtbaar is.
Als men dit weet, praat men al een stuk
gemakkelijker. Gekozen is voor een leeftijd,
waarvan kan worden verondersteld, dat als
het ware sprake is van een ingebouwd af
weermechanisme. Dit mechanisme wordt op
deze leeftijd aanwezig geacht. Elders zeg
gen zij ter verdediging van hun voor
stel dat „volwassen" mensen ook als
volwassen dienen te worden erkend. Ik
meen, dat onze samenleving bij .volwassen
heid" bepaald niet aan 14-jarigen denkt.
Wanneer voorstellen worden gevolgd die
bekwaamheid tot het verrichten van velerlei
handelingen bij 18 jaar aanwezig achten
en die derhalve leiden tot verfeging van de
leeftijd van 21 jaar naar 18 jaar dan
spreekt men in elk geval over een aan
merkelijk hogere leeftijd dan die van 14
jaar. Spreken de indieners over „volwas
senen", dan blijft onduidelijk waarom zij
de 18-jarige leeftijd hebben verlaagd tot die
van 14 jaar. Van tweeën één: of zij
achten 14-jarigen volwassen, of indien
zij blijven stellen, dat volwassen mensen
zelf moeten kunnen uitstoten wat hen af
stoot zij gebruiken het begrip „vol
wassenheid" in hun verdediging al naar het
hen uitkomt. In elk geval staat het vast, dat
de wetgeving in allerhande bepalingen en
regels in geen enkel geval volwassenheid
doet aanvangen op 14-jarige leeftijd.
De heer De Boer concludeert, dat de frac
ties van de K.V.P. en de A.R. de Kamer bij
amendement vragen de leeftijdsgrens op 18
jaar te handhaven.
Ik kom tot de bevoegdheid van de bur
gemeester. Voorgesteld wordt het niet lan
ger mogelijk te doen zijn dat de burge
meester naar zijn inzicht met de openbare
orde en zedelijkheid strijdige vertoningen
kan verbieden. De begrippen „openbare
orde en goede zeden" kunnen in Amster
dam een andere inhoud hebben dan in
Rijssen. Dit dient echter wij volgen hier
in de initiatiefnemers niet tot gevolg
te hebben dat de publiekrechtelijke norm of
er van een vertoning sprake kan zijn in een
land geheel verschillend kan worden ge
hanteerd.
In artikel 219 houdt de burgemeester de
bevoegdheid tot optreden bij stoornis van
de openbare orde. Wanneer de wetgever
heeft beslist dat films kunnen worden toe
gelaten, al dan niet na keuring wij hopen
na keuring dan dient niet de burge
meester vertoningen te kunnen verbieden op
grond van openbare orde en goede zeden.
Onverlet latend dat wij pleiten voor hand
having van de filmkeuring, menen wij dat,
ook al deelt de meerderheid van deze
Kamer onze opvattingen niet, de burge
meester niet de geroepene is om voor
filmkeurder of toneclcriticus te spelen."
Daarna neemt de heer Wiegel (V.V.D.) het
woord: De heer Wiegel (V.V.D.): „Ik ben er
en dat is vanuit mijn huidige politieke
positie redenerend wel verheugd over
dat, ook al is op dit moment het kabinot-Den
Uyl aan het bewind, een punt uit het ver
kiezingsprogram van de V.V.D. dichter bij
verwezenlijking is gekomen. In het program
van mijn groepering, geheten „Liberalen op
nieuwe wegen", staat: Afschaffing van de
filmkeuring evenals van het recht van de
burgemeester op preventieve censuur ten
aanzien van film-, schouwburg-voorstellin
gen en dergelijke. Dat laat, zo luidt het
programma verder, de mogelijkheid tot
speciale bescherming van jeugdige per
sonen onverlet. Beide elementen zijn in het
voorstel vervat.
Door de indieners wordt, als het gaat om
jeugdige personen die speciale bescher
ming nodig hebben, de leeftijdsgrens ge
legd bij 14 jaar. In het voorlopig verslag
zijn daarover door verschillende fracties in
de Kamer vragen gesteld. In de eerste plaats
is de vraag gesteld, of er wel één grens
zou moeten komen en of dat dan 14, 16 of
18 jaar zou moeten zijn. Daarnaast is de
ermee samenhangende vraag gesteld, of
twee grenzen niet beter zouden zijn. Mijn
fractie heeft een amendement ingediend om
de 14 jaar, genoemd in het wetsvoorstel,
te wijzigen in 16 jaar. Dat betekent natuur
lijk wel, maar dat geldt voor iedere grens
die men kiest als men maar één grens kiest,
dat men daarvoor een bepaalde groep van
jeugdige personen meer uitsluit van het
zien van sommige films dan wanneer men
twee leeftijdsgrenzen maakt.
De heer Voogd kent deze materie en heeft
hierop ook als commentaar gegeven dat de
zaak nog veel moeilijker controleerbaar
wordt als men twee grenzen instelt. Ik kom
daar nog op terug. Feit is wel dat als men
één leeftijdsgrens noemt 14. 16 of 18
jaar men een bepaalde groep van jeug
digen niet alle voorstellingen kan laten
zien. Over de vraag wat wij hier van vin
den, kunnen wij in dit debat wellicht nader
discussiëren.
De indieners van het wetsvoorstel hebben
gesteld dat twee grenzen ondoelmatig zijn
en oncontroleerbaar. In ieder geval is het
moeilijker controleerbaar dan bij één grens.
Wellicht komt hier het arbitrair zijn van de
keuze voor een bepaalde leeftijd nog meer
om de hoek kijken. De heer Voogd is dan
ook tot de conclusie gekomen dat er maar
één grens moet worden gekozen. Ik heb
daar nog mijn twijfels over. Voorlopig neig
ik naar zijn standpunt dat er één grens
moet komen, maar ik kan mij ook zeer goed