C
argumenten voorstellen om te stellen dat er
twee grenzen moeten worden ingesteld.
De indiener stelt dat de plaats waar men
die grens legt, arbitrair is. Wij zijn het er
over eens een tweede punt waarover wij
het eens zijn dat door het zien van som
mige films aan jeugdigen psychische schade
kan worden toegebracht; dat staat ook
duidelijk in de stukken. Uit die stukken
blijkt dat ook op een ander punt de in
dieners en wij langs dezelfde lijnen denken,
namelijk dat gewelddadige en sadistische
vertoningen veel schadelijker, zowel voor
het individu als ook maatschappelijk, zijn
dan erotische voorstellingen.
Toen ik in de Kamer op 16 december 1969
namens onze fractie de stelling heb ge
poneerd, dat de overheidsbemoeiing met de
film niet verder zou moeten gaan dan een
bemoeiing met voorstellingen toegankelijk
voor minderjarigen, heb ik er bij gezegd
dat wat mij betreft voor de grens tussen
minderjarig en meerderjarig 18 jaar kon
worden gelezen. In het voorlopig verslag
zijn wij nu een stapje verder gegaan en
hebben wij voorgesteld om de grens te
leggen bij 16 jaar. Wij hebben de vraag op
tafel gelegd, ook in het verslag bij het
regeringsontwerp, of 16 jaar toch niet de
meest preferabele grens is. Ik sta nog
steeds op dit standpunt, herhalend dat
iedere grens arbitrair is, met zorg voor de
schade die kan worden toegebracht door
bepaalde voorstellingen.
Ik raak hiermee één van de kernpunten van
de opvattingen van mijn politieke groepe
ring ten aanzien van pornografische ver
toningen in het algemeen, namelijk het kern
punt van bescherming van jeugdigen.
Een tweede kernpunt in onze opvatting ter
zake is, dat onverhoedse confrontatie, anders
gezegd ongevraagd opdringen, moet worden
tegengegaan. De Nederlandse Bioscoop
bond heeft er in een brief aan ons op
gewezen, dat onverhoedse confrontatie geen
rol in dezen speelt, aangezien iedereen, die
naar een film gaat, weet, waarmee hij kan
worden geconfronteerd: Als een film niet is
goedgekeurd voor jeugdigen zijn degenen,
die naar een bioscoop gaan, voldoende ge
waarschuwd. Ik vind die opvatting voor be
strijding vatbaar. Ik vind het bepaald een
verbetering, als kan worden aangebracht
dat is in de lijn van onze algemene opvat
tingen ten aanzien van het ongevraagd toe
zenden, onverhoeds overvallen worden van
individuen met allerlei zaken in de sfeer
van de pornografie dat duidelijk waar
neembaar is, waarmee men kan worden ge
confronteerd. Die waarneembaarheid kan
bijvoorbeeld aanwezig zijn bij de ingang van
de bioscoop of bij de aankondiging van een
film. ik meen, dat het duidelijk kenbaar ma
ken, welko de aard van een bepaalde film
is, op zichzelf een bijdrage aan de bescher
ming tegen het ongevraagd opdringen kan
zijn.
Over de amendementen wil ik een enkele
opmerking maken. Wat het amendement in
zake de leeftijdsgrens betreft merken
de indieners op, dat een bepaling moet
worden opgenomen, dat een van de lieden,
die aan een keuring deelnemen, niet ouder
dan 30 jaar mag zijn. Ik heb altijd gedacht,
dat de leeftijd niet geheel en niet wezen
lijk bepalend is voor zinnigheid van iemands
oordeel. Ik vind het daarom niet relevant,
dat in de wet vast te leggen.
Mijnheer de Voorzitter! Het huidige artikel
240 van het Wetboek van Strafrecht heeft
betrekking op het verspreiden of het open
lijk tentoonstellen van afbeeldingen, die
aanstotelijk zijn voor de eerbaarheid. Ik heb
zoeven gezegd dat door ons in 1969 in de
Kamer gepleit is voor de gezamenlijke be
studering van de Bioscoopwet, van artikel
221 van de Gemeentewet en van artikel
240 van het Wetboek van Strafrecht. Ik
vind het dan ook zeer bezwaarlijk dat
ik heb de indruk dat de indieners ons be
zwaar delen nu wel de filmkeuring wordt
afgeschaft, dat nu wel artikel 221, lid 2,
vervalt, maar dat artikel 240 van het Wet
boek van Strafrecht in de huidige vorm
blijft bestaan. De heer Voogd heeft ter
zake gezegd, dat hij daarvoor' begrip heeft
omdat ook de indieners op dit punt het
moeilijk hebben gehad. Het is volstrekt dui
delijk dat artikel 240 van het Wetboek van
Strafrecht voor velerlei uitleg vatbaar is,
dat het nauwelijks hanteerbaar is en in ieder
geval dat dit artikel verouderd is. Ik voeg
hieraan toe dat artikel 240 wel betrekking
heeft op voorstellingen, aanstotelijk voor
de eerbaarheid, maar niet op gewelddadige
en sadistische vertoningen. Ik herhaal wat
ik eerder in mijn interventie heb gezegd:
Deze laatste categorie achten wij voor de
psyche van de individu, ook maatschappe
lijk, veel schadelijker.
Dat is mijn eerste bezwaar tegen het blijven
voortbestaan van artikel 240 van het Wet
boek van Strafrecht in de huidige vorm.
Het tweede bezwaar dat ik wil opwerpen
en waarover ik het oordeel van de indieners
wil vernemen is het volgende. Is het niet
juist dat, als dit initiatiefvoorstel in deze
vorm wordt aangenomen, dan de kans erin
zit dat ten opzichte van de pornografie enz.
een zekere ongelijkheid in het beleid gaat
ontstaan, met name in het vervolgingsbe
leid? Rijst niet de vraag of daar waar het
gaat om de zedelijkheid dezelfde criteria
zouden moeten gelden ik citeer Oud
in Amsterdam, Maastricht en op het platte
land in Drente? Ik constateer de mogelijk
heid van rechtsonzekerheid en van rechts
ongelijkheid. Ik begrijp dan ook zeer goed
dat de Nederlandse Bioscoopbond ons in
een brief, die wij hebben gekregen, heeft
geschreven, dat hij vrees heeft voor de af
schaffing van de filmkeuring op dit ogen
blik zonder gelijktijdige maatregelen ter
eliminering van een ingrijpen van de justitie
en van de burgemeester en dat dit wel
licht een averechts gevolg zou kunnen heb
ben. De indieners delen onze vrees, maar
zij zeggen: De wijziging van artikel 240
kost veel tijd. het zou ook niet helemaal
correct zijn, de film nu positief te gaan
discrimineren door bijvoorbeeld artikel 240
niet van toepassing te verklaren op de
vertoningen van films.
Dat laatste was een van de gedachten,
die ik in het voorlopig verslag heb ge
suggereerd. De indieners voegen hieraan
toe: Ja, door zo'n bepaling ten aanzien van
artikel 240 bestaat de kans, dat daarmee
ons wetsontwerp in gevaar wordt gebracht.
Iedereen is natuurlijk zeer bezorgd over het
voortbestaan en het wel en wee van het
eigen kind. Ik kan mij de motieven van de
indieners wel voorstellen. Ik geloof echter
ook dat het in het kader van de rechts
zekerheid van het allergrootste belang is
dat gezien ook de vraagstukken van porno
grafie ten opzichte van een vraagstuk als
dat van sadisme en gewelddadigheid, op
korte termijn klaarheid komt over de vraag,
of er wat en zo ja, wat er met het huidige
artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht
zou moeten gebeuren.
Mijnheer de Voorzitter! Het is helemaal niet
zeker of dit initiatiefvoorstel in deze Kamer
een meerderheid zal halen, of de Eerste
Kamer het zal steunen en of de Regering
bij aanvaarding door beide Kamers het
contraseign zal zetten. Het enige wat zeker
is is dat, als het voorstel in de procedure
verder gaat, dan nog enige tijd met afhan
deling gemoeid is. Ik zou mij dat tenminste
kunnen voorstellen. Ik vraag mij af of het
niet mogelijk is dat in de tussentijd nadat
dit wetontwerp hier is aanvaard de Rege
ring zich zet aan het afronden van haar
studie over artikel 240 van het Wetboek
van Strafrecht. Indien dat het geval is en uit
deze studie conclusies worden getrokken,
die bijvoorbeeld inhouden een schrapping
of een wijziging van artikel 240, kan de
Kamer dat op een zodanige wijze behan
delen dat, als het wetsvoorstel van de heer
Voogd het Staatsblad haalt, dan tegelijker
tijd ook kan worden gewerkt aan het ver
dwijnen van de rechtsonzekerheid, die nu
nog bestaat. De vraag of dit mogelijk is,
moet aan de Regering worden voorgelegd.
Wij stellen deze vraag ook, omdat wij graag
zouden willen dat de Regering daarop spoe
dig antwoord geeft. De mogelijke parallelli
teit achten wij van bijzonder groot gewicht.
De Minister van Justitie heeft in verschil
lende debatten gezegd de heer Kosto
is er steeds bij en weet het dus beter dan
ik dat de herziening van dit soort zaken
niet zijn eerste prioriteit heeft. Een Minister
van Justitie heeft zeer vele prioriteiten, maar
ik meen dat het in het belang van de
rechtszekerheid is en ook in het belang
van het afwegen van zaken als porno
grafische voorstellingen, sadistische voor
stellingen en gewelddadige vertoningen, dat
vrij snel zekerheid komt over het standpunt
van de Regering. Ik kan de Minister van
Justitie nu niet vragen omdat hij er niet is
of hij op korte termijn met een wijziging
van artikel 240 wil komen. Het enige dat wij
kunnen doen, is dat wij als Kamer uit
spreken dat wij op korte termijn van de
Regering willen horen wat zij van plan is te
doen met dat artikel 240. Wij willen ant
woord hebben op de vraag, of de Regering
met een wijziging komt. Als het antwoord
daarop ja is, zouden wij graag willen ver
nemen, welke wijziging de Regering wil
aanbrengen. Omdat hetMinisterievanJustitie
die zaak ook vanuit zijn optiek wellicht
is dat begrijpelijk heeft laten liggen,
ben ik van mening dat de Kamer daarover
maar een uitspraak moet doen.
Motie
De Voorzitter: Door de leden Wiegel,
Koning, Berkhouwer, Veder-Smit en Riet
kerk wordt de volgende motie voorgesteld:
De Kamer,
gehoord de beraadslaging over de afschaf
fing van de filmkeuring voor volwassenen
en de invoering van een nieuw 'systeem van
keuring voor jeugdigen;
overwegende, dat in artikel 240 van het
Wetboek van Strafrecht wél wordt ge
sproken over geschriften, afbeeldingen en
voorwerpen die aanstotelijk voor de eer
baarheid zijn, en niét over geschriften, af
beeldingen en voorwerpen met een geweld
dadig, sadistisch of pornografisch karakter,
welke maatschappelijk schadelijker kunnen
zijn;
voorts overwegende, dat artikel 240 W. v. S.
voor velerlei uitleg vatbaar, nauwelijks han
teerbaar en verouderd is;
verzoekt de regering, op korte termijn aan
de Kamer mee te delen of artikel 240 W.
v. S. naar haar oordeel moet worden her
zien en, zo ja, spoedig een wetsvoorstel
ter zake aanhangig te maken,
en gaat over tot de orde van de dag.
11