tere vrijheid verlangt en ook verlangt een
grotere verantwoordelijkheid te dragen. Alle
discussies en artikelen die er zijn gehouden
respectievelijk verschenen rondom het Ver
drag van Rome, de rechten van de mens,
talrijke resoluties van de Verenigde Naties
en een aantal dingen aangehaald in het
rapport van de commissie-Witte wijzen
daar ook op. Ik zeg dit beknopt omdat ik
daarop straks nog terug kom.
Een tweede reden voor ons is dat wij het
niet aanvaardbaar achtten dat de film de
enige uitzondering is op artikel 7 van de
Grondwet waarvan de beperking tot het
gedrukte woord eigenlijk alleen nog histo
risch verklaarbaar is. Dat betekent namelijk
dat behalve artikel 221 van de Gemeente
wet en dat slaat eigenlijk meer op ver
storing en een achteraf bevoegdheid
van de Minister van CRM ten aanzien van
de Omroepwet om te berispen en zendtijd
te ontnemen ik heb begrepen, dat dat
artikel op dringend verlangen van de Minis
ter vermoedelijk binnen afzienbare tijd uit de
wet gaat Nederland in beginsel geen
voorcensuur kent, behalve op het terrein van
de film krachtens een wet die bijkans veer
tig jaar oud is en waarvan, kenmerkend
hoezeer men in die tijd het medium film nog
beschouwde als een ietwat lichtzinnige, los
bandige kermisachtige aangelegenheid, de
ondertitel luidt: „tot bestrijding van de zede
lijke en maatschappelijke gevaren van de
bioscoop". Welnu in een land. dat in begin
sel geen voorcensuur kent vonden wij het
niet wel draaglijk dat het medium film, dat
een volwassen medium is geworden, daarop
een uitzondering vormt.
Onze derde overweging is en daarop
kom ik uitvoeriger terug omdat dit een van
de ernstigste punten is die door collega's
in de Kamer zijn aangevoerd dat een
samenleving die zich niet beroept op angst
van en voor mensen, die zich niet beroept
op verbod en censuur ik spreek nu over
volwassen mensen maar die zich beroept
op eigen verantwoordelijkheid van mensen,
eigenlijk de enige aanvaardbare en eigenlijk
de enige leefbare samenleving is. Ik besef
wel, dat van een bepaalde soort van verto
ningen enige invloed op mensen kan uit
gaan.
Een vierde reden waarom wij tot dit ontwerp
zijn gekomen is ik kan het niet anders
noemen de belachelijkheid van de hui
dige situatie. Waarom belachelijk? Omdat de
praktijk van de filmkeuringen leert dat die
keuring tot de meest volstrekte willekeur
leidt; niet omdat de mensen die de keuring
uitoefenen en die zeer respectabel zijn ik
neem dat op voorhand aan al ken ik ze
niet alle zestig naar willekeur streven,
maar eenvoudig omdat het instituut als zo
danig tot volstrekte willekeur moet leiden,
tot vaak onbegrijpelijke beslissingen, tot
welhaast komische situaties. Als er een film
werd gemaakt over het instituut filmkeuring
zou naar mijn gevoel de titel niet „Blue
Movie" of „Sweet Movie" maar iets als
„Crazy Movie" moeten luiden. Die film zou
mogelijk de kans hebben, de beste Neder
landse film te worden die tot nu toe is
gemaakt, al zou hij moeite hebben als ik
mij deze zeer persoonlijke opmerking mag
veroorloven om de film die gemaakt is
naar de vier verhalen van Heere Heeresma
naar de kroon te steken.
Waarom een belachelijke situatie?
Wat werd in de loop der jaren afgekeurd?
Van Gasterens „Omdat mijn fiets daar
stond"; een naar mijn overtuiging fijnzinnige
film van Mattijn Sijp .Schermerhoorn",
„Uilenspiegel" van de beroemde Gérard
Philippe. „Dorothea's Rache" werd na vijf
keuringen toegelaten met twee coupures.
„Les contes immoraux" werd eerst niet
toegelaten, maar later wel. De film „Daddy"
van Nicky de Saint Phalle, een film die ik
heb gezien, die naar mijn gevoel weinig be
tekende maar waarin ik beslist niets heb
kunnen ontdekken dat tot niet-toelating kon
leiden, werd niet toegelaten. Een film als
„Flesh", een mijns inziens voortreffelijke
film, werd verboden; het was een van de
beste films die ik de laatste jaren heb ge
zien. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan zo een
hele tijd doorgaan.
Ik meen dat ik hiermee het punt, waarom
wij tot de indiening van ons ontwerp zijn
gekomen en waarom wij de behandeling nu
op prijs stellen, kan afsluiten en kan over
gaan tot hot volgende punt, namelijk de
kwestie van artikel 240 Wetboek van Straf
recht, waarover met name door de heer
Wiegel is gesproken en waarover de Bios
coopbond ons ook een brief heeft gestuurd.
Op zichzelf is het waar dat bij afschaffing
van de filmkeuring ook de film wordt bloot
gesteld aan artikel 240 Wetboek van Straf
recht. De reden waarom wij een wijziging
van dat artikel niet hebben opgenomen in
ons ontwerp, is al uitvoerig weergegeven
in memorie van toelichting, memorie van
antwoord en in de nota naar aanleiding van
het eindverslag. Het ging eenvoudig onze
mogelijkheden te buiten overigens ken
nelijk ook de mogelijkheden van opeen
volgende regeringen en wij konden niet
langer wachten met het wegnemen van een
belachelijke situatie. Als wij nog zouden
hebben getracht, te komen tot een wijziaing
van artikel 240 in verband met de film
keuring, zou bepaald het betere aan het
goede in de weg hebben gestaan. Ik vrees
dat het betere nog zeer lang op zich kan
laten wachten, als ik zie dat de Minister van
Justitie in antwoord op vragen uit de Eerste
Kamer het volgende heeft geschreven ik
hoor het hem trouwens bijna zeggen „Ik
ben doende om mijn standpunt over het
geheel te bepalen; nadat ik tot een afgerond
oordeel ben gekomen, zal ik er aan mee
werken, dat het overleg wordt afgesloten."
Als je dat leest, denk ik: Dat kan nog wel
een tijd duren. Wij vonden, dat wij daarop
niet moesten wachten. Ik vraag mij ook af,
of het zo bezwaarlijk is dat artikel 240 niet
in dit ontwerp is opgenomen. De heer
Wiegel beantwoordt die vraag bevestigend.
Ik ben het op zichzelf principieel met hem
eens. Ik vind het echter geen overwegend
bezwaar om af te zien van de indiening van
dit wetsontwerp.
Ik vind, dat de angst van de Bioscoopbond,
die blijkt uit het schrijven, dat wij hebben
gekregen, wel begrijpelijk is, maar daar
in ben ik het geheel met collega Kosto
eens niet juist is. Zolang artikel 240
bestaat, moet de filmwereld, die terecht
jarenlang heeft geprotesteerd tegen die
uitzonderingspositie, waarin zij zich bevond,
zichzelf daarin niet weer willen isoleren, zij
het dan in een voor haar positieve zin.
Ik verwacht niet dat is, dat geef ik on
middelijk toe, natuurlijk een speculatie van
een leek dat er geweldig veel zal wor
den ingegrepen op grond van artikel 240;
ik hoop ook niet, dat dat zal gebeuren. Als
men naar de literatuur kijkt, behoeft men
niet eens in de straten van Amsterdam,
Rotterdam of Den Haag rond te lopen
maar kan dat ook in kleinere plaatsen doen
om te zien, dat bijna alles te zien en te
koop is niet te krijgen en dat het
aantal keren, dat wordt ingegrepen, naar
verhouding betrekkelijk gering is. Dat vind
ik ook juist. Het betekent echter, dat de
annst van de Bioscoopbond niet overmatig
gerechtvaardigd moet worden geacht."
De heer Wiegel (V.V.D.): „Ik kan mij voor
stellen, dat de indieners vanuit hun stand
punt redenerend, ik deel dat standpunt
op dat terrein niet alleen zeggen dat zij
hopen, dat niet al te veel zal worden in
gegrepen, maar dat zij ook zeggen dat zij er
gezien de discussie in de Kamer juist over
de afschaffing van de filmkeuring min of
meer vanuit gaan dat het resultaat van de
discussie als het resultaat van de dis
cussie ten minste is, dat dit voorstel van
de wet zal worden aangenomen is. dat
de Minister van Justitie bij het geven van
zijn richtlijnen inzake het vervolgingsbeleid
daarop nauwgezet let. Ik zeg dat niet zo
maar om met elkaar te discussiëren. Het is
mijns inziens ook goed om het te zeggen,
omdat wat hier wordt gezegd ook voor de
gene, die voor het vervolgingsbeleid in
eerste instantie verantwoordelijk is, althans
een aanwijzing zou kunnen zijn.
Ik ben het met de heer Voogd eens, dat hij
uit zijn standpunt zegt, dat hij dit risico aan
durft. Ik hoop echter, dat hij het met mij
eens is ik zou het van hem graag wat
explicieter willen horen dat wij zo snel
mogelijk moeten weten, wat het standpunt
van de Regering ten aanzien van dat artikel
nu precies is."
De heer Kosto (P.v.d.A.): „Ik voeg eraan toe,
dat niet alleen de Minister van Justitie hierin
een rol speelt, maar dat ook de rechter
zich laat leiden door de wil van de wet
gever. Als wij onze wil als wetgever tot
uitdrukking brengen, speelt dit ook een rol
in de overwegingen van de rechter, hoewel
dat speculatief is, omdat wij daarin niet
kunnen treden. Wij weten uit ervaring, dat
dit een factor is in de overwegingen van
de rechter."
De heer Voogd (P.v.d.A.): „Mijnheer de
Voorzitter! Ik kom thans tot het moeilijke
onderwerp van de leeftijdsgrenzen. Daar
over hebben diverse collega's gesproken.
Op de heer Van der Lek kom ik nog terug
bij de behandeling van de amendementen.
Ik wil nu al tegen hem zeggen dat de
criteria, die hij zoeven met enige afschuw
heeft genoemd sadistisch geweld enz.
wel in de toelichting zijn opgenomen, maar
niet in de tekst van de wet als criteria zijn
opgenomen. Dat verschil zal hem niet zijn
ontgaan.
Mijnheer de Voorzitter! De Nederlandse
Jeugdgemeenschap heeft gezegd, dat er
geen enkele grens moet zijn. De Neder
landse Bioscoopbond gaf in 1969 te ken
nen, dat er een grens van 16 jaar moest
zijn. Voor andere landen verwijs ik naar
de memorie van toelichting, blz. 11. In de
tweede bijlage hebben wij terzake een tabel
opgenomen. Daaruit blijkt dat de grenzen
bewegen tussen 10 jaar als jongste leeftijd
en 10 jaar als oudste leeftijd merkwaardiger
wijze. In sommige kantons in Zwitserland
is daarvan sprake. Het Protestants Cen
trum heeft destijds de grenzen van 12 en
16 jaar voorgesteld. De commissie-Sassen,
aangehaald in het rapport-Witte, heeft des
tijds als grens voorgesteld de leeftijd van
14 jaar, zoals in ons wetsontwerp. De
commisie-Witte zelf heeft er geen oordeel
over kunnen vellen. De commissie-Peters
zo duid ik haar maar even aan heeft
geen oordeel gegeven, maar wijst op enkele
uitspraken die gedaan zijn uit de wereld van
de kinderbescherming en door de Katholieke
Jeugdraad Nederland, die kwamen op een
grens van 16 jaar.
Ik blijf toegeven dat dit wordt van tevo-
14