ren gewonnen gegeven dit een arbitraire
zaak is. Het is eigenlijk de vraag, waar men
de grens legt op het punt waar de weer
baarheid van de jonge mensen begint. Het
is niet een vraagstuk van meerderjarigheid
maar van weerbaarheid. Wij hebben ten
slotte niet de leeftijd van veertien jaar met
enige willekeur uit een hoed met num
mertjes te voorschijn getoverd. Wij hebben
daarvoor bewust gekozen in de memorie
van toelichting en memorie van antwoord na
raadpleging van een aantal op dit gebied
deskundigen. Ik weet dat collega Visser
indertijd heeft gesproken met dr. Mik en dr.
Brongersma. Ik kende toen de heer De
Leeuw nog niet, die wel als deskundige op
dit terrein mag gelden. Ik heb mij in de
pauze ervan vergewist dat, als ik hem toen
had kunnen raadplegen, hij ook tot veertien
jaar had geadviseerd. Hij heeft mij gemach
tigd, dit hier ook te zeggen. Dit is een leef
tijd, waarop jonge mensen naar ons ge
voelen voldoende afweermechanisme zelf
hebben ontwikkeld. Zij kunnen dan vol
doende relativeren en zich voldoende ver
weren; zij kunnen dan afstand nemen en
worden niet overvallen door wat zij zien.
Dat is in wezen ook mijn antwoord aan de
heer Van der Lek. Wat voor ons bepalend
is geweest, is de vraag, op welke leeftijd
men de mensen moet achten, voldoende
bestand te zijn tegen datgene wat zij voor
geschoteld krijgen. Dat is onze overweging
geweest. Ik moet zeggen, dat de leeftijd
van veertien jaar mij zeer aanvaardbaar
voorkomt. De leeftijd van vier jaar echter
ik wil de heer Van der Lek wat dit be
treft ernstig nemen is duidelijk een
leeftijd, waarop de weerbaarheid te klein
is om de grens daar te kunnen trekken. Het
is om deze reden, dat wij hebben vastge
houden aan de grens van veertien jaar. Ik
vind de grens van achttien bepaald te hoog.
Ik kom daarop terug bij de behandeling van
de amendementen. Aan één grens qeven
wij duidelijk de voorkeur; ik ben het met de
heer Wiegel eens. dat dit duidelijker en
veel beter controleerbaar is. Deze ene grens
kan dan ook niet te hoog zijn. Over de
leeftijd van 16 jaar zal ik uiteraard ook nog
bij de behandeling van de amendementen
spreken. Ik kan niet zeggen dat dit een
onredelijk voorstel is. De grens van veertien
jaar is echter naar mijn mening verre te
prefereren.
Mijnheer de Voorzitter! Ik kom aan artikel
221 van de Gemeentewet. De heer Jongeling
heeft gevraagd, waarom dit niet in een
apart wetsontwerp is behandeld. Op zich
zelf is dit een redelijke vraag, zoals dit van
een redelijk mens ook niet anders te ver
wachten is. Het is meer een kwestie van
techniek dan van inhoud, maar er is wel een
duidelijke relatie tussen beide, omdat beide
gedeelten gaan over voor-censuur. Vandaar
dat wij hebben gemeend het technisch maar
in een wetsontwerp dat overigens ver
schillende artikelen kent te vatten.
Er zijn vele argumenten naar voren ge
bracht om artikel 221 van de Gemeentewet
te schrappen. Ik ben collega Kosto dank
baar voor de argumenten die hij heeft ge
noemd. De Kamer zal begrijpen dat ik mij
op dit punt wat meer op glad ijs voel, om
dat ik dit punt nu juist graag aan mede
ondertekenaars met juridische kennis had
overgelaten."
Daarna volgde een aantal citaten uit juri
dische geschriften van Oud, Eisen en Crince
Ie Roy. Tevens herinnerde de heer Voogd
van een geruchtmakend ingrijpen van de
burgemeester van Haarlem inzake een to
neelvoorstelling.
,,ln dit verband mag ik er ten slotte op
wijzen, dat indien ergens verstoring van de
openbare orde optreedt en zelfs indien
daarvoor vrees bestaat, dan altijd nog, ook
bij schrapping van artikel 221, artikel 219
beschikbaar is. Ik meen, dat de heer Wiegel
daarop hedenmiddag terecht heeft gewezen.
Bij schrapping van artikel 221 vervalt niet
alles."
Vervolgens ging de heer Voogd in op de
door hem voorgestelde wijzigingen in de
Omroepwet.
De hoer Coppes (P.P.R.): „Als er aanwijzin
gen van tijd en aanduidingen van de aard
van de film moeten worden gegeven, is het
mij niet duidelijk waarom dit in het geheel
van televisieprogramma's alléén voor films
zou moeten gelden. Hetzelfde zou je kun
nen zeggen van andersoortige uitzendingen:
toneelstukken, documentaires enz. Daarbij
zouden dezelfde problemen kunnen rijzen
als bij films."
De heer Voogd (P.v.d.A.): „De logica daar
van is natuurlijk dat wij bij de film wél
handhaven een jeugdkeuring en dat ik het
dan een zekere conseguentie vind dat men
daarvan dan ook mededeling doet in de
aankondiging van een filmvoorstelling, ook
bij de vertoning van eenzelfde film op de
televisie. Daarin zit logica. De keuring ken
nen wij niet ten aanzien van het toneel. Die
keuring dit geef ik toe handhaven wij
ten aanzien van films voor jeugdigen, voor
mindor weerbaren, jonger dan 14 jaar."
De heer Coppes (P.P.R.): „Maar een film die
in het kader van een televisie-uitzending in
de huiskamer wordt uitgezonden, is toch iets
geheel anders dan een filmvoorstelling in
een bioscoop. Ik vind het vanuit televisie-
programa's gezien niet logisch; vanuit een
filmkeuringswet vind ik het wel logisch. In
het geheel van een televisieprogramma vind
ik het zeer onlogisch, want vaak is het
onderscheid tussen een film en iets anders
nauwelijks merkbaar bij televisie-uitzendin
gen."
De heer Voogd (P.v.d.A.): „Ik kan dit op
zichzelf wel met U eens zijn. maar dit zou
een hele discussie vereisen. Ik geloof inder
daad dat het zien van een film in de huis
kamer iets geheel anders is dan het zien
van een film in een bioscoop-theater. In de
huiskamer is de overgang naar het letter
lijk dagelijkse leven onmiddellijk bij de hand.
Ik geloof echter dat dit ons een beetje leidt
tot een soort casuïstiek is niet het
goede woord van verfijning, waardoor ik
in eerste instantie veel te lang aan het
woord zou blijven."
Do hoer Van der Lek fP.S.P.): „Ik dacht
eigenlijk dat de heer Coppes een ander
stukje casuïstiek bedoelde, namelijk de
vraag, wat nu onder de term „film" vervat
moet worden als je het hebt over televisie
programma's. Is een als één film gemaakt
werkstuk een film? Is een op_ ampex opge
nomen toneelvoorstelling ook een film? Is
een verfilmde toneelvoorstelling een film?
Is een documentatie, die gefilmd is, een
film? Wat valt er nu precies onder de ter
mijn „film" in dit artikel."
De heer Kosto (P.v.d.A.): „Dat staat in de
memorie van toelichting."
Daarna is uitvoerig gesproken over het
geweld in de samenleving. De heer Voogd
concludeerde: „Ik moet constateren, dat als
het waar is en wij hebben dit ook ge
schreven in de nota naar aanleiding van het
eindverslag dat de samenleving zich ver
hardt, dit dan is geschied ondanks het feit
dat er in Nederland een filmkeuring de ver
harding en vergroving die sommige collega's
meenden te moeten constateren, niet heeft
kunnen tegenhouden en dat er wat dat be
treft ook geen heil van te verwachten is.
Er bestaan kennelijk heel andere oorzaken,
waarop ik niet inga omdat dit tot een ge
heel afzonderlijk debat zou leiden."
Ook komt de nog te maken Deense film
„Het geheime liefdeleven van Jezus Chris
tus" wederom te sprake. De heren Kosto en
Voogd wijzen erop, dat krachtens een aan
tal bepalingen in het Wetboek van Straf
recht kan worden opgetreden tegen gods
lastering.
Voogd: „Daarstraks hebben wij al gecon
stateerd dat er gelukkig rechters in Neder
land zijn en als er werkelijk sprake zou zijn
van godslastering of van belediging van be
volkingsgroepen, zal de rechter een beslis
sing nemen. Het zal dan misschien niet al
tijd een beslissing zijn waarmee ik het eens
ben, maar dat acht ik in dit verband niet
zo relevant. Er is een daarvoor aangewezen
instantie die niet bij wijze van voorcensuur,
maar bij wijze van taak zoals de rechter die
heeft in Nederland, daartegen kan optre
den."
In zijn slotwoorden betuigde de heer Voogd
zijn respect voor de overwegingen van zijn
tegenstanders.
„Met dezelfde ernst, waarmee ik hun argu
menten heb gewogen, moet ik zeggen dat
ik, juist omdat hier fundamentele zaken in
het geding zijn, niet anders heb kunnen be
sluiten dan het voorstel in zijn kern na
melijk geen preventieve censuur voor vol
wassen mensen onverkort te handhaven.
Indien ik er niet toe overga om op dat
punt enig compromis aanvaardbaar te ach
ten vóór censuur voor volwassen mensen,
dan is het omdat dit wetsontwerp juist van
wege dit fundamentele punt is ingediend.
Het is niet gebeurd uit starheid, koppigheid
of onverschilligheid, maar omdat essentiële
zaken als het besef van menselijke mondig
heid, van eigen verantwoordelijkheid in dit
wetsontwerp voor ons in het geding zijn."
Aan het eind van de zitting diende de heer
Jongeling een motie in, waarin de Regering
wordt uitgenodigd in het Wetboek van Straf
recht een artikel op te nemen inzake het
verspreiden en tentoonstellen van geschrif
ten en afbeeldingen met een gewelddadig en
sadistisch karakter. Hierna werd de zitting
verdaagd.
19 juni 1975
De heer Jongeling (G.P.V.) handhaafde zijn
afwijzing van het wetsontwerp, evenals de
heer De Boer: „Vanuit die normatiek blijf ik
namens de fracties van de K.V.P. en de
A.R.P. zeggen, dat wij de samenleving
hebben te beschermen, niet alleen tegen
egoïsme, uitbuiting en onderdrukking, maar
net zo goed tegen vergroving, zo als die in
een aantal films tot uiting komt. Ik zou van
harte wensen dat de meerderheid van de
Kamer het daarmee eens zou zijn."
De heer Wiegel (V.V.D.) zei onder meer:
„Ik heb in eerste termijn gevraagd, of twee
grenzen niet beter zou zijn. De heer Voogd
heeft daarover gezegd dat het moeilijker
controleerbaar en ook ondoelmatig is. Ik
ben het met zijn opvatting dat het moeilijker
controleerbaar is wel eens, maar of het on
doelmatig is weet ik niet. Ik werp hier
nogmaals de vraag op, afwachtend wat
daarover van andere zijde uit de Kamer
wordt gezegd, of het geen overweging ver
dient een tweede grens in te bouwen, als
bij voorbeeld voor een andere leeftijds
grens wordt gekozen. Meer dan deze vraag
15