0 stellen doe ik nu niet. Ik herhaal wat ik in eerste instantie heb gezegd, namelijk dat ik op voorhand nog twijfel of een grens of twee grenzen de beste keuze vormen. Een andere opmerking gaat over een ander amendement dat ik heb ingediend en waar van van sommige zijden in de Kamer is ge vraagd: Is het wel verstandig om duidelijk bij de aankondiging van films in de theaters en in de advertenties ook de aard van de film te vermelden, als die aard gewelddadig, sadistisch etc. is? De heer Kosto heeft zich afgevraagd, of men, als men dit verplicht stelt in de wet, niet juist bevordert de be langstelling voor dat soort films en dat mensen met een extra belangstelling niet juist zouden afgaan op dat soort aankon digingen. Met dit argument tegen mijnamendementben ik het eens omdat ik geloof dat dit een reëel tegenargument is. Voor mij weegt toch wel bijzonder zwaar de keuze tussen: Loer je de belangstelling niet aan, of is toch de extra bescherming tegen onverhoedse confrontatie niet zwaarwegender. Ik neig, zoals ik ook in mijn eerste termijn heb gezegd, naar het laatste en ik heb op dit moment (nog) geen aanleiding om dat amendement in te trek ken. Ik erken echter dat er een duidelijk bestrijdbare kant aan zit. Ik meen, dat over de naam van het ontwerp door de indieners nog niets is gezegd. Ik heb gesteld, dat „Bioscoopwet 1971" in ieder geval „Bioscoopwet 1975" zou moeten worden. Ik weet echter niet, of ook dit wel kan. Deze week hebben wij een discussie in de Kamer gehad, waarbij een wat opge wonden bewindsman riep, dat hij het contra seign niet zou zetten onder een initiatief voorstel dat nog moest worden ingediend. Hier zijn wij al wat verder: Vandaag ligt er een initiatief-voorstel. Wij weten echter niet of de bewindslieden, die hier moeten meetekenen, daartoe bereid zullen zijn. Het kan best veel later dan 1975 worden; het kan wel een zaak voor het volgende kabinet worden. Is het niet het beste, de datering weg te laten en om te spreken over de wet op de filmvertoningen?" De heer Van Leijenhorst (C.H.U.) bleef het wetsontwerp, dat zijns inziens te zeer exclu sief uitging van de mondigheid van de mens, afwijzen. De heer Abma (S.G.P.) waarschuw de tegen het overschrijden van de grens tussen vrijheid en losbandigheid. De heer Kosto (P.v.d.A.): „Mijnheer de Voor zitter! Ik aarzel niet het antwoord van initia tiefnemer Voogd „gedegen", „overtuigend" en in zijn persoonlijke stellingneming zelfs „indrukwekkend" te noemen. Het spijt ons uit de eerste termijn en voor dit gedeelte van de tweede termijn te moeten begrijpen, dat van de zijde van onze confessionele collega's weinig steun voor dit wetsontwerp is te verwachten. Meer begrip voor het wetsontwerp, in ieder geval zal de filmkeuring voor vol wassenen dankzij dat feit worden afgeschaft treffen wij bij de fractie van de V.V.D. aan. Naar ons oordeel echter is de V.V.D.- fractie op drie punten bezig hetwetsontwerp op nogal vitale wijze aan te tasten. De heer Wiegel heeft zoeven al gewezen op het feit, dat hij begrip heeft voor de tegen argumenten, die tegen zijn amendement wor den aangevoerd, om de inhoud van films en televisieprogramma's tevoren kenbaar te maken, ik ben hem voor zijn begrip erken telijk. Hij zal begrijpen, dat ons oordeel naar die kant overhelt en dat wij tegen dat amen dement zullen zijn, als het straks op stem ming aankomt. Een ander vitaal punt is naar onze mening, dat de heer Wiegel bij amen dement de deskundigheid van de Neder landse filmkeuring wil schrappen. Dat is een bijzonder essentiële kwestie, want het lijdt geen twijfel, dat de indieners van mening waren dat, De heer Wiegel (V.V.D.): „Dat is niet juist. Ik wil niet de deskundigheid van de leden van de filmkeuring schrappen." De heer Kosto (P.v.d.A.): „Als voorwaarde in de wet." De heer Wiegel (V.V.D.): „ik wil alleen maar schrappen dat het gedetailleerd, vakje voor vakje precies in het wetsontwerp wordt geregeld." De heer Kosto (P.v.d.A.): „Ik weet dat U uit de wet verwijderd wilt hebben de specifieke deskundigheden, die daarin staan opgesomd, namelijk psychologie, psychiatrie en peda gogie. Dat is toch essentieel." Vervolgens gaf de heer Kosto een zeer uit voerige verdediging van zijn standpunt, dat het vrouw-zijn in het kader van de jeugd- keuring, beschouwd moet worden als een deskundigheid op zichzelf. De heer Van der Lek (P.S.P.) hield opnieuw een uitvoerig geargumenteerd betoog om nu we toch aan het afschaffen zijn, „het me teen goed te doen", met andere woorden: geen jeugdkeuring in te stellen. De heer De Koning (Boerenpartij) was niet overtuigd van het nut van een wetswijziging. De heer Voogd (P.v.d.A.): „Ik zou het zo wil len doen dat ik nu eerst even mijn oordeel geef over de ingediende amendementen en dat ik dan nog probeer zo kort mogelijk in te gaan op datgene wat de collega's in tweede termijn hebben ingebracht. Ik begin dan met het amendement van de heer Kosto, voorkomende op stuk nr. 13, dat ertoe strekt om aan uitzendende instellingen, omroeporganisaties, zelf over te laten het tijdstip van de uitzending van een film te kiezen. Hij heeft er terecht aan herinnerd, dat wij in onze memorie van antwoord al hebben aangegeven dat wij dit eigenlijk wel een logische consequentie vinden van dat gene wat wij zelf hebben voorgesteld. Ik geloof dat het goed is, dat de heer Kosto de Kamer de keuze daarin heeft mogelijk gemaakt. Ik hoop eigenlijk dat de Kamer zijn keuze, die in zekere zin ook al de onze was, zal volgen. Het amendement van de heer Wiegel, voor komend op stuk nr. 15, zou ik graag willen behandelen in samenhang met het amende ment op stuk nr. 16. Het amendement nr. 15 beperkt artikel 2, lid 5 tot de zinsnede: aan elke keuring nemen ten minste drie leden van de Nederlandse filmkeuring deel. Het amendement nr. 16 beperkt zich tot de zinsnede: om lid van de Nederlandse film keuring te kunnen zijn, wordt vereist dat men de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Ik ge loof dat er een zekere relatie is tussen die twee amendementen. Die heeft de heer Wiegel zelf ook wel aangebracht. Ik zou het erg jammer vinden als die twee amende menten zouden worden aangenomen, niet omdat ik van mening ben dat men beneden de 30 jaar alle wijsheden in pacht heeft of omdat men boven 65 jaar per definitie ver- kalkt of uit de tijd zou zijn. Dit is geens zins het geval. De voorbeelden zijn er te over om het tegendeel te bewijzen. Maar daar gaat het hier niet om. Waar het hier om gaat, is zoals een aantal leden al heeft ge zegd, het grootste mogelijke contact met de beleveniswereld van jeugdigen personen. Dit is natuurlijk bij iemand jonger dan 30 jaar méér en bij iemand ouder dan 65 jaar wat minder gegeven dan bij de categorie daartussen." De heer Wiegel (VVD.) verdedigde het standpunt, dat een en ander een kwestie van benoemingsbeleid is en bij voorkeur niet met zoveel woorden in een wet ge regeld dient te worden. De heer Voogd (P.v.d.A.): „Wij hebten de argumenten pro en contra nu genoeg uit gewisseld. Ik zou alleen maar in herhaling vervallen als ik daarop zou terugkomen. Ik heb aangegeven waarom wij er voorkeur aan geven dit wettelijk te regelen. Het oor deel is nu verder aan de Kamer. Vervolgens kom ik te spreken over de amendementen van de heer Wiegel voor komende op de stukken nrs. 14 en 20. Het amendement op stuk nr. 14, onder I, en het amendement op stuk nr. 20 hebben betrek king op de kwestie van de leeftijd. Ik zal daar niet opnieuw uitvoerig op ingaan, aan gezien ik dat al in eerste termijn heb ge daan. Ik heb gezegd, dat iedere leeftijds grens uiteraard een wat arbitrair karakter heeft. Tevens heb ik aangegeven waarom wij aan de leeftijdsgrens van 14 jaar de voorkeur geven. De eigen ervaring daar op zou ik evenwel niet durven varen en de raadpleging van een aantal deskundigen op dat terrein leren dat de leeftijd van 14 jaar mag gelden als een leeftijd waarboven men een zekere weerbaarheid heeft ont wikkeld. Het is de leeftijd waarop men de middelbare school bezoekt. Wie de middel bare school bezoekt komt bepaald in aan raking met alle mogelijke facetten van het leven. Volgens de heer Van der Lek komt men daarmee na zijn vierde jaar al in aan raking. Het geldt evenwel zeker voor de leeftijd van 14 jaar. Ik zou het jammer vin den als de leeftijdsgrens van 14 jaar niet zou worden overgenomen. Met de Neder landse Bioscoopbond doe ik een dringend beroep op de heer Wiegel de leeftijdsgrens van 16 jaar te laten vallen en die van 14 jaar te aanvaarden. Hij is niet lichtvaardig gekozen. Aanvaarding van de leeftijdsgrens van zestien jaar ik refereer aan de brief van de Bioscoopbond op dat punt zou betekenen dat er dan aanleiding zou moeten zijn om twee grenzen in te voeren. Wij zou den namelijk de 450.000 veertien- en vijf tienjarigen, die nu zo'n keer of vijf per jaar naar de bioscoop gaan dat betekent 2'/2 miljoen voorstellingen per jaar bepaalde films, die zij nu wel mogen zien, dan ont houden. Dat vind ik een zwaarwegend ar gument. Bovendien ben ik ervan overtuigd dat ook de heer Wiegel op zichzelf liever één grens heeft dan twee grenzen. Zijn voorstel zou betekenen dat moet ik de Bioscoopbond toegeven dat er een tweede grens zou moeten worden ingevoerd. Op het onwen selijke daarvan kom ik nog terug. De heer Wiegel wil ook geen twee grenzen, maar met zijn amendement vergroot hij de kans daarop, ja hij schept bijna de noodzakelijk heid die twee grenzen in te voeren." De heer Wiegel (V.V.D.): „De heer Voogd doet een beroep op mij mijn amendement in te trekken. In zijn eerste antwoord heeft hij gezegd dat het amendement van ons toch niet zo onredelijk was. In de schrifte lijke stukken heeft hij toegegeven dat de genen die wat meer zekerheid wensen, die wat minder risico willen nemen, in plaats van veertien, zestien kiezen. Dat is nu exact mijn argumentatie voor die leeftijd van zes tien jaar. Ik kan mij voorstellen ik heb dat ook in 16

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1975 | | pagina 16