EEN HISTORISCHE BESLISSING In zijn vergadering van 25 juni 1975 heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal besloten de Bioscoopwet in te trekken en haar te vervangen door de Wet op de Filmvertoningen. Volgens de nieuwe wet zal geen keuring meer plaatsvinden van films die in het openbaar worden vertoond aan personen van 16 jaar en ouder. Er zal slechts een keuring nodig zijn, voorzover men beoogt films in het openbaar te vertonen aan jeugdigen beneden 16 jaar. Meer populair gezegd: de filmkeuring voor „volwas senen" is afgeschaft. De uitspraak van de Tweede Kamer, op enkele maanden na een halve eeuw na haar aanvaarding van de Bioscoopwet (16 oktober 1925), kan als een historische beslissing worden aangemerkt. Deze beslissing, ook al moet zij nog worden be krachtigd door de Eerste Kamer, is historisch, omdat daarin de wens van de Tweede Kamer tot uiting komt een einde te maken aan de ongunstige uitzonde ringspositie, waarin film en bioscoop zich als uitvloeisel van de bepalingen van de vijftigjarige Bioscoopwet hebben bevonden. Voor hen die in de film- en bioscoopsector werkzaam zijn, betekent de uitspraak van de Kamer een emancipatie, die te lang is uitgesteld. Voor de Nederlandse Bioscoopbond, die onafgebroken en principieel voor opheffing van de ongelijke behandeling van film en bioscoop heeft geijverd, betekent de afloop van de Kamer behandeling een zeer belangrijk succes, zij het, dat de gevoerde actie ter zake uiteraard eerst zal zijn afgerond na de aanneming van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer. Het streven van de organisatie blijft ook nadien gericht op een verdergaande herziening van de zedelijkheidswetgeving, in het bijzonder van de Strafwet, zulks in overeenstemming met de hedendaagse normen op het onder havige terrein. De afdoening van het wetsvoorstel mag als een verrassende ontwikkeling worden aangemerkt, gelet althans op de omstandigheid, dat na maart 1971 (indiening van het Voorlopig Verslag) gedurende 31/2 jaar geen parlementaire aktiviteit is ont plooid met betrekking tot het initiatief-voorstel in kwestie en het wetsvoorstel van de regering, dat iets minder ver ging. De stroomversnelling, waarin de behandeling sedert de Memorie van Antwoord betreffende het initiatief-voorstel in september 1974 is geraakt, is stellig een gevolg van de vasthoudendheid van Drs. J. J. Voogd (P.v.d.A.), die als mede-ondertekenaar van het voorstel permanent heeft gefunctioneerd. De mede-ondertekenaar Drs. E. C. Visser (D66) is na enige tijd vervangen door Mej. Mr. A. M. Goudsmit (even eens D66) en zij op haar beurt weer door Mevr. Mr. R. M. Haas-Berger (P.v.d.A.). Naast de heer Voogd moet in dit verband ook de heer H. Wiegel (V.V.D.) worden genoemd, die als voorzitter van de Bijzondere Kamercommissie voor de Film keuring een belangrijke inbreng heeft gehad met betrekking tot de parlementaire behandeling. De houding van de regering doet in dit opzicht, zacht uitgedrukt, merkwaardig aan. Zij heeft gedurende de gehele Kamerbehandeling geen enkele uitspraak gedaan. Zij heeft zich met name niet uitgelaten over haar bedoelingen met het ontwerp tot herziening van de Bioscoopwet, hetwelk door een vorig kabinet was ingediend, noch omtrent haar visie op het initiatief-voorstel, noch omtrent de ingediende motie inzake een spoedige herziening van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht, het zogenaamde pornografie-artikel. Het historische karakter van de Kamerbeslissing blijkt ook hieruit, dat alle vooraf gaande pogingen om de Bioscoopwet te herzien in de Tweede Kamer zijn gestrand. Wij denken aan het kort voor de oorlog ingediende wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de Bioscoopwet, aan een dergelijk wetsontwerp van 1948, aan het ontwerp voor een Film- en Bioscoopwet van 1949 naar het advies van de Com missie-Sassen en tenslotte aan het Wetsontwerp van 1961 voor een technische herziening van de wet. De oorzaak van de moeilijkheden die zich bij alle pogingen tot wetswijzigingen hebben voorgedaan, ook met betrekking tot de jongste poging, is de scheidslijn van levensbeschouwelijke aard die de Tweede Kamer ten aanzien van de film keuring verdeeld houdt. De tegenstelling in dit opzicht tussen de opvattingen van de confessionele en de niet-confessionele partijen heeft zich in de twintiger jaren bij de totstandkoming van de Bioscoopwet gemanifesteerd, zij is vijftig jaar later

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1975 | | pagina 3