opnieuw aan de dag getreden. Het enige verschil tussen toen en nu is de gewijzig de politieke verhouding. In 1925 was het verzet van de niet-confessionelen tegen een stelsel van preventieve filmcensuur voor volwassenen gestrand op de nume rieke meerderheid van de confessionele partijen, in 1975 zijn de rollen omgekeerd. He; verdient natuurlijk alle respect, indien iemand bepaalde maatschappelijke ver- cchijnselen in het licht van zijn geloofsovertuiging verwerpt. Het is begrijpelijk, dat men het in confessionele kringen wel eens moeilijk heeft met de verruiming van he; zedelijk normbesef, die zich vooral de laatste tien jaren in sterke mate heeft voorgedaan. Wij hebben er daarom volledig begrip voor, dat in het kader van de behandeling van het initiatief-wetsvoorstel van confessionele zijde op deze proble matiek de aandacht is gevestigd. Maar, om ieder misverstand te voorkomen, het betreft hier een problematiek van de maatschappij in het algemeen en niet van de film in het bijzonder. Men kan naar onze mening niet op principiële gronden vasthouden aan een cen suur voor de film, wanneer de censuur op een ander terrein ontbreekt en ten aanzien van al datgene wat de drukpers produceert, zelfs een grondwettelijk ge waarborgde vrijheid bestaat. Mocht men in het begin van deze eeuw de visualisering in de vorm van het be wegende filmbeeld nog als een revolutionaire ontwikkeling beschouwen, waarvan men in zedelijk opzicht gevaren duchtte, na de enorme vrije expansie op audio visueel gebied in de vorm van de televisie in al haar uitingen, gaat dat niet meer op. De film in conventionele zin is slechts een klein onderdeel van het audio visuele terrein. Wanneer men dit enorme terrein in het algemeen vrij laat, doch slechts een uitzondering voor de film in conventionele zin maakt, dan kan aan een handhaving van de filmcensuur nog minder dan vroeger een principiële visie ten grondslag liggen. Daarbij komt nog, dat alleen een film die openbaar wordt ver toond is onderworpen aan censuur, maar dat dezelfde film vrijelijk kan worden vertoond in een besloten voorstelling of via de televisie met haar veel omvangrijker publiek en haar veel grotere invloed dan de bioscoop. Doch als de film principieel niet in het geding is, zou men dan niet geneigd zijn te concluderen, dat men van confessionele zijde nog steeds vasthoudt aan de motieven die in 1925 hebben geleid tot vaststelling van de wet tot „bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop", de officiële benaming van de Bioscoopwet. Immers, de openbare filmvertoning als bedoeld in de oude en de nieuwe wet vindt nagenoeg geheel in de bioscoop plaats. Wij kunnen ons niet voorstellen, dat de overgrote meerderheid van de confessio nele parlementsleden de bioscoop nog als een zedelijk en maatschappelijk gevaar beschouwen. Hun stemgedrag met uitzondering van de K.V.P.-er Van Amels- voort stemden alle leden van de confessionele fracties tegen het wetsvoorstel geef; echter, alles in aanmerking genomen, tot deze gevolgtrekking wel aanleiding. Tijdens de Kamerbehandeling is onder meer gesteld, dat voor een goede functio nering van de maatschappij het woord „vrijheid in gebondenheid" geldt. Wij kunnen he': daarmede eens zijn, voor zover die gebondenheid algemeen geldend is. Een extra gebondenheid exclusief voor dat hele kleine stukje van de maatschappij dat door de vertoning van films in het openbaar in beslag wordt genomen, is onredelijk en door niets gerechtvaardigd. Merkwaardigerwijze vond het confessionele kamp in dit geval versterking van een lid van de Tweede Kamer-fractie van D66, deel uitmakende van de progressieve partijen, te weten Mr. M. J. J. A. Imkamp. Deze had heel wat argumenten nodig om zich tegenover die partijen te rechtvaardigen voor zijn in progressieve ogen con servatieve standpunt. De heer Imkamp haalde onder andere Prof. Huizinga's woor den uit 1935 aan, volgens welke de burger in onze samenleving niet voor vol kan worden aangezien en de maatschappij de trekken vertoont van een permanente puberteit en van puerilisme. De heer Imkamp is ten aanzien van de burger uit 1975 dezelfde zienswijze toegedaan en voelt zich kennelijk geroepen om voor de pube rale massa te doen uitmaken wat goed en verkeerd is. De laatdunkendheid die uit dergelijke opvattingen spreekt, moet beledigend worden gedacht voor de „gewone" burger en is bepaald niet in overeenstemming met de progressieve signatuur van he; betrokken Kamerlid. Om zijn progressieve stand op te houden poneerde deze ook nog zijn zienswijze omtrent de regulering van de economie aan de hand van overwegingen van maatschappelijk nut. Het komt ons echter voor, dat men het wel eerst over die maatschappijvisie eens moet zijn, alvorens haar op een zeer ondergeschikt terrein van de economie te gaan toepassen. Dat vond de Kamer kennelijk ook. Wij zijn op de opmerkingen van de heer Imkamp wat nader ingegaan, niet vanwege de politieke betekenis ervan, doch ten einde te demonstreren wat er bij de be handeling van een schijnbaar zo eenvoudige kwestie allemaal wordt losgemaakt.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1975 | | pagina 4