de eerbaarheid aanstotelijke karakter op de hoogte is. In merkwaardige tegenstelling daarmede staat het tweede lid van artikel 240. Wanneer men namelijk onbekend is met de inhoud van het geschrift, de afbeelding of het voorwerp, doch wel ernstige reden heeft om te vermoeden, dat de inhoud van het geschrift, de afbeelding of het voorwerp aanstotelijk voor de eerbaarheid is, dan is men ook straf baar. De strafmaat is in dit geval hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zes duizend gulden. Het moge dan zijn, dat de Bioscoopwet een onaanvaard bare beperking inhield in de vorm van censuurvoorschrif- ten, het valt anderzijds niet te ontkennen, dat diezelfde wet de bedrijfsgenoten ook de rechtszekerheid gaf, namelijk be scherming tegen ingrijpen van de strafrechter. Hebben de leden, indien deze bescherming wegvalt, geen enkele norm waarnaar zij zich zouden kunnen richten? Die norm is er wel, zijnde de zienswijze van de Hoge Raad. Bij arrest van 17 december 1970 heeft de Hoge Raad verklaard, dat de „eerbaarheid" moet worden aangemerkt als een algemeen begrip, zoals dat moet worden opgevat naar de hier te lande heersende zeden, welke worden bepaald door de bij een belangrijke meerderheid van het Nederlandse volk op dit punt levende opvattingen. Het is overigens niet zo, dat de rechter feitelijk zou moeten onderzoeken welke opvat tingen er bij het grootste deel van de bevolking op dat moment bestaan. Bij arrest van 13 juni 1972 heeft de Hoge Raad immers uitgemaakt, dat de rechter weliswaar moet uitgaan van die opvattingen omtrent de zeden, doch zelf nader inhoud moet geven aan wat volgens artikel 240 W.v.S. als aanstotelijk voor de eerbaarheid moet worden beschouwd. Natuurlijk kan men met dergelijke formuleringen nog alle kanten op, doch het is, hoe ook, wel duidelijk, dat lokale of regionale opvattingen op zichzelf niet voldoende zijn te achten om daarop een straf te baseren. Daarvoor is immers nodig, dat de handelwijze naar de mening van een belang rijke meerderheid van het Nederlandse volk als aanstotelijk is aan te merken. De omstandigheid, dat de Tweede Kamer de filmkeuring voor volwassenen heeft willen afschaffen, geeft ook een aanwijzing voor de opvattingen van het Nederlandse volk. Uit de Kamerbehandeling valt op te maken, dat de Kamer de bevoogding van het medium film niet langer wenst. Dit kan niet anders inhouden dan dat een feitelijke vervanging van het stelsel van verboden van voor de vertoning in de bioscopen bestemde films door een repressief ingrijpen van de strafrechter naar de mening van de Kamer niet be hoort plaats te vinden. Ten aanzien van bioscoopfilms, zoals die normaal internationaal in de bioscopen worden verspreid, zal, in aanmerking genomen de opvattingen die hier te lande op het terrein van de zeden in het algemeen bestaan, zeker niet een meer restrictief beleid dan dat van het buitenland zijn te verwachten. Een voorzichting op treden van de bedrijfsgenoten blijft, zeker in een over gangsperiode, niettemin geboden, omdat men in ons land nu eenmaal geen enkele ervaring heeft opgedaan met be trekking tot de toepassing van artikel 240 W.v.S. op het terrein van de film. Het lijkt ons overigens aannemelijk, dat de afschaffing van de filmkeuring voor volwassenen niet zal leiden tot een algemene beleidsombuiging op het gebied van de produktie, import en vertoning van films in ons land. Van de twintig films die hier in 1974 de hoogste omzetten hebben behaald, zijn er slechts vijf toegelaten voor personen van 18 jaar en ouder. De overige vijftien films zijn „alle leeftijden" of ,,14 jaar" gekeurd. Deze cijfers tonen aan, dat het film- en bioscoopbedrijf in zijn totaliteit, ondanks alle beweringen omtrent de sterk toegenomen invloed van sex, sadisme en geweld in films en niettegenstaande een versoepeling van het beleid van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring in overeenstemming met het zich wijzigende normbesef, het roer niet heeft omgegooid. Het spreekt vanzelf, dat de grotere vrijheden op zedelijk terrein ook hun invloed heb ben doen gelden in de film. Dit verschijnsel heeft echter in tegenstelling met hetgeen vaak wordt verkondigd, niet ge leid tot een over-accentuering in de programmering. Er is geen reden voor het filmbedrijfsleven om zijn koers te wij zigen, wanneer de film dezelfde vrijheden zal hebben ver kregen die het boek, het toneel en de overige massamedia altijd al hebben bezeten. Afschaffing van de gemeentelijke bioscoopvergunning In het systeem van de Wet op de Filmvertoningen past uiteraard niet een stelsel van speciale gemeentelijke bio scoopvergunningen. Het wegvallen van de bioscoopvergun ning laat uiteraard onverkort de verplichting van de bio scoop-exploitant om te voldoen aan de algemeen gelden de gemeentelijke voorschriften op het gebied van veiligheid en gezondheid. Afschaffing van de gemeentelijke nakeuring Ook een stelsel van gemeentelijke nakeuring is niet meer mogelijk. Artikel 4 van de nieuwe wet bepaalt met zoveel woorden, dat bij provinciale of gemeentelijke verordeningen geen bepalingen mogen worden vastgesteld omtrent het vertonen van films in het openbaar, noch bepalingen om trent enige keuring of nakeuring van films welke bestemd zijn voor openbare vertoning. Bestaande verordeningen komen te vervallen. Overigens was de katholieke nakeuring, die enige decennia voor de gemeenten in de provincies Brabant en Limburg heeft gefunctioneerd, al een aantal jaren geleden door de betrokken gemeenten buiten werking gesteld. Geen keuring van filmreclamemateriaal De nieuwe wet voorziet ook niet meer in een keuring van filmreclamemateriaal. Voor een dergelijke keuring kan geen plaats meer zijn in een wet die uitsluitend de openbare vertoning van films aan jeugdigen regelt. In dit verband zij er trouwens op gewezen, dat de keuring van reclamemateriaal, voorzover zij al niet strijdig is te achten met artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van druk pers), strijdig is met de vrijheid van meningsuiting, neer gelegd in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zo ook de Com missie-Witte in haar rapport van 7 februari 1969). Het spreekt van zelf, dat ten aanzien van het filmreclame materiaal artikel 240 W.v.S. van toepassing is. Hetgeen wij dienaangaande hiervoren hebben opgemerkt met betrekking tot de openbare vertoning van films aan volwassenen, geldt evenzeer voor foto's, affiches etc. Een zekere terughou dendheid bij het in het openbaar aanbrengen van film reclamemateriaal is nog meer dan bij de openbare film vertoning geboden. Is voor het bijwonen van een openbare filmvoorstelling nog altijd eerst een financiële prestatie van het publiek vereist, van foto's en affiches aan het theater of in de buitenhal kan iedereen vrijelijk kennisnemen. Voor een zekere mate van terughoudendheid wat het film reclamemateriaal betreft is misschien meer nog dan in ver band met de Strafwet aanleiding ter voorkoming van irri tatie bij een deel van het publiek, dat wil zeggen bij poten tiële bioscoopbezoekers. Uiteraard zal de plaats van vesti ging in dit opzicht mede van belang zijn. Leeftijdsgrenzen De Wet op de Filmvertoningen beoogt een stelsel van pre ventieve filmkeuring te handhaven uitsluitend voor jonge ren en wel als maatregel van jeugdbescherming. Volgens het wetsvoorstel zou er slechts één leeftijdsgrens van 14 jaar moeten komen. Deze leeftijdsgrens werd door een Kamermeerderheid te laag geoordeeld. De V.V.D. wenste de grens te leggen bij 16 jaar, hetgeen leidde tot de indiening door de heer H. Wiegel van een desbetreffend amendement. De confessionele partijen wensten de be staande grens van 18 jaar te handhaven. De heer H. A. de Boer (A.R.) diende daartoe een amendement in. De Nederlandse Bioscoopbond heeft zich altijd kunnen ver enigen met een enkele leeftijdsgrens van 14 jaar. Deze grens is ook zij het niet als enige neergelegd in de Bioscoopwet en heeft het voordeel van een eenvoudiger controle dan bij twee grenzen het geval is. Bij vaststelling

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1975 | | pagina 8