Aanvaarding door de Senaat van de Wet op de Filmvertoningen Met een ruime meerderheid van 44 tegen 19 stemmen heeft de Eerste Kamer het voorstel van Drs. J. J. Voogd en mevr. Mr. R. M. Haas-Berger (beiden P.v.d.A.) inzake de Wet op de Filmvertoningen, zoals dit voorstel door de Tweede Kamer was geamendeerd, op 2 december aangenomen. De nieuwe wet zal drie maanden na haar afkondiging in werking treden. Gezien de te vervullen formaliteiten zal het nog wel enige tijd duren, voordat de afkondiging een feit is. In tegenstelling tot de verwachting was de stemmenmeerderheid in de wat conser vatiever veronderstelde Eerste Kamer relatief groter dan indertijd bij de stemming in de Tweede Kamer. Anders dan in de Tweede Kamer was de A.R.P.-fractie (op één stem na) voor het initiatiefvoorstel. De K.V.P. bleef tegen het voorstel gekant (tien tegen, een voor). De katholieke senatoren hebben kennelijk nog niet volledig afstand kunnen nemen van een benaderingswijze van het filmmedium die met de opheffing van de katholieke nakeuring tot de verleden tijd leek te behoren. De overige confessionelen stemden eveneens tegen het wetsontwerp. De uitslag van de stemming is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De volksvertegen woordiging heeft duidelijk te verstaan gegeven de censuur voor de in het openbaar vertoonde films niet langer te willen handhaven. In tweeërlei opzicht is deze uit spraak van belang. Hij is in de eerste plaats van betekenis voor hen die op het gebied van de produktie, distributie en openbare vertoning van films werkzaam zijn. De Bioscoop wet, die hen toch al in een uitzonderingspositie plaatste, moest sedert de opkomst van de televisie als een onaanvaardbare beperking worden aangemerkt. Wanneer men immers via de televisie in binnen- en buitenland kan kennisnemen van honder den films die hier de filmkeuring niet hebben gepasseerd, dan wordt haar hand having volstrekt ongeloofwaardig. In feite richt de keuring ter zake van openbare filmvoorstellingen zich dan tegen onze bedrijfsgenoten, want de openbare film vertoning vindt tenslotte nagenoeg geheel in de bioscopen plaats. De verdwijning van deze onbillijkheid is daarom een aangelegenheid waaraan dezerzijds in het bijzonder ook principiële waarde wordt toegekend. Overigens is de filmkeuring niet geheel verdwenen. Zo principieel is men nu ook weer niet te werk gegaan. Voor jeugdigen is de keuring immers blijven bestaan. Gezien de situatie in andere landen en mede gelet op de haalbaarheid was een afschaffing van de jeugdfilmkeuring niet te realiseren. Door de opzet van de Wet op de Filmvertoningen is echter niet zozeer het element van filmkeuring aan de orde als wel een vorm van jeugdbescherming. De verlaging van de huidige leeftijdsgrenzen van 14 en 18 jaar tot respectievelijk 12 en 16 jaar duidt trouwens ook in deze richting. Het zal uiteraard sterk afhangen van het beleid van de nieuwe commissie, of over eenkomstig de opzet van de wetgever wordt gekeurd. Het komt ons voor, dat deze commissie bij haar beleid mede in aanmerking zal hebben te nemen het exceptionele karakter van haar taak. Voor geen enkel ander terrein geldt immers een systeem van jeugdbescherming in de vorm van een wettelijk vertoningsverbod ten aanzien van jeugdigen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1975 | | pagina 3