de heer De Haan zulks op alle mogelijke manieren heeft ontkend en zei, dat Tuschinski geen enkel recht op de film kon doen gelden, dat partijen het over essentiële punten niet eens waren en er geen contract was; dat als de heer De Haan een ontbindende voorwaarde had voorgesteld, hij die nooit zou hebben geaccepteerd; dat hij deze niet aan de heren Meerburg en Wilton zou hebben durven voor stellen; dat de heer Meerburg voorts verklaard heeft, dat zijn eerste vraag aan de heer Douwes Dekker was toen deze met het contract kwam, of eiseressen de film zouden moeten laten gaan als Tuschinski toch aktie zou ondernemen en tot antwoord kreeg, dat dit een onvoor waardelijk contract was; dat hij toen pas het contract heeft gete kend; dat hij anders niet getekend zou hebben; dat hij dan in een onderhandelingspositie met anderen gebruikt zou worden en eiseres sen met Tuschinski een behoorlijke samenwerking hebben; dat de heer De Haan desgevraagd verklaard heeft, dat de heer Douwes Dekker het als een eenzijdige vraagstelling voorstelt, terwijl het een uitwisselen van gedachten was, een tegen elkaar afwegen van argumenten; dat de heer Douwes Dekker persoonlijk tot de conclusie kwam, dat als Tuschinski geen contract heeft er met haar geen binding is; dat de ontbindende voorwaarde door gedaagde is gesteld en de basis van het contract was; dat gedaagde heeft voorgesteld dat de ontbindende voorwaarde in een brief bevestigd zou worden; dat de heer Douwes Dekker heeft gezegd dat dit niet nodig was, omdat het vanzelf sprak, dat het contract zou vervallen als toch aan Tuschinski geleverd zou moeten worden; dat hij het in het licht van de vertrouwensrelatie op dat ogenblik vanzelfsprekend vond het daarbij te laten; dat de heer Douwes Dekker voorts nog in hoofdzaak heeft verklaard met betrekking tot zijn gesprek met de heer De Haan op 27 januari, dat hij in het begin van het gesprek tijdens zijn pogingen om te weten te komen of gedaagde vrij was met eiseressen zaken te doen men kan op zo'n moment zijn collega, Tuschinski, niet bellen of dit zo is zo iets heeft gezegd van „gedaagde is toch wel vrij, anders zouden we iets in het contract moeten opnemen dat eise ressen de film loslaten voor het geval Tuschinski aanspraken zou blijken te hebben"; dat de heer De Haan echter aanspraken van Tuschinski op alle mogelijke manieren heeft ontkend; dat spreker, toen de heer De Haan dit deed, blij was, omdat hij het eigenlijk een ongezonde zaak vond; dat spreker vreest dat dit sonderen bij de heer De Haan is blijven hangen en het gebruikt; dat op de dag van de uitspraak, 17 februari, de heer De Haan hem deze telefo nisch heeft medegedeeld; dat hij daarover teleurgesteld was en heeft doen uitkomen, dat hij erop rekende dat gedaagde in beroep ging als er maar ergens een gat was; dat hij gedaagde geadviseerd heeft contact met de heer Meerburg op te nemen; dat de heer De Haan in dat gesprek niet heeft gezegd ,,U weet toch wel dat we een ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen"; en op een expliciete vraag van de Voorzitter dat bij de uiteindelijke deal op dinsdag 27 januari geen enkele ontbindende voorwaarde is op genomen; dat de heer Meerburg tenslotte nog in hoofdzaak heeft verklaard, dat als de heer De Haan van mening was, dat hij een risico liep, het aan hem was een ontbindende voorwaarde duidelijk te stellen en het nalaten dan van hem bijzonder onzorgvuldig is, omdat het om een belangrijke film ging; dat hij het risico heeft genomen; dat spreker niet voor niets direct heeft gevraagd, of er geen ontbinden de voorwaarde was; dat het uiteraard voor de verantwoordelijkheid van gedaagde was te beslissen, of zij van de uitspraak inzake Tuschinski/Hafbo in beroep wilde gaan en spreker niet begrijpt, dat gedaagde dit niet heeft gedaan; dat het in het gesprek van de heer De Haan met spreker en de heer Vehmeyer eigenlijk alleen om het punt hoger beroep ging; dat spreker voor het eerst hoorde over een ontbindende voorwaarde toen hij de uitspraak van de Com missie van Geschillen las en logischerwijs gezegd heeft tot de heer De Haan: „hoe komt U daarbij"; dat de heer De Haan toen niet tegen hem heeft gezegd: „Geef me een ontbindende voorwaarde alsnog"; dat spreker echter na een uur weg moest en het gesprek met de heer Vehmeyer is voortgezet; dat de heer Vehmeyer nog in hoofdzaak heeft verklaard over het gesprek van de heer De Haan met de heer Meerburg, waar hij bij was, dat de heer De Haan na het vertrek van de heer Meerburg, voor het eerst heeft gesteld, dat hij dacht dat er een ontbindende voorwaarde was; dat spreker verbaasd was, omdat er een contract was; dat hij alles heeft aangehoord; dat hij verslag aan de heer Meerburg heeft uitgebracht en daarna de brief aan gedaagde is gezonden dd. 26 februari; dat de heer De Haan tenslotte nog in hoofdzaak heeft verklaard, dat er zijns inziens geen sprake was van onzorgvuldigheid zijner zijds, de hele zaak draait om de vertrouwensrelatie met de heer Douwes Dekker en de menselijke principes hierbij een belangrijke rol speelden; dat het zijns inziens niet onzorgvuldig is daarvan uit te gaan; dat hij overtuigd was dat hij een ontbindende voorwaarde had op grond van zijn besprekingen met de heer Douwes Dekker; dat hem na de uitspraak inzake het geschil Tuschinski/Hafbo bleek, dat eiseressen de ontbindende voorwaarde ontkenden en hij toen, om deze bevestigd te krijgen, contact met de heer Meerburg heeft op genomen, wegens vakantie van de heer Douwes Dekker, aan wie hij tevoren wel de uitslag de motivering was er nog niet van de arbitrage had medegedeeld; dat hij in het daarop volgende ge sprek de uitspraak heeft laten lezen, omdat hij wilde weten of men bepaalde morele grond had om hem in beroep te doen gaan; dat hem dit niet is gebleken en dat hij zelf daaraan geen behoefte had, omdat nu eenmaal door arbitrage was vastgesteld, dat hij ongelijk had; dat hij in dat gesprek de kwestie van de ontbindende voor waarde heeft gesteld; dat hij in het telefoongesprek op 17 februari met de heer Douwes Dekker niet van de ontbindende voorwaarde heeft gerept is logisch, omdat hij op dat moment niet dacht dat hij deze zou ontkennen; en op een expliciete vraag van de Voor zitter dat hij van mening blijft, dat in het gesprek op dinsdag 27 januari de heer Douwes Dekker een ontbindende voorwaarde heeft toegezegd; dat hetgeen de heer Pellikaan namens eiseressen heeft verklaard de vordering van eiseressen onderschrijft; dat eiseressen en gedaagde lid zijn van de Nederlandse Bioscoop bond en dat ingevolge artikel 27 van de Statuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandse Bioscoopbond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter onderworpen zijn aa de Bondsarbitrage, zoals deze is geregeld in dat reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderha vige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbi tragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandse Bioscoopbond; dat door eiseressen ter staving van haar vordering aan de Com missie zijn overgelegd drie huur- en verhuurcontracten met gedaag de, gedateerd 28 januari 1976, waarbij de film „Three days of the condor" door haar van gedaagde is gehuurd ter vertoning in met name genoemde theaters in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag; dat gedaagde van haar kant aanvoert, dat deze contracten verval len zijn, aangezien de met de eiseressen overeengekomen ontbin dende voorwaarde in werking is getreden, nu zij door de Commissie van Geschillen is veroordeeld tot levering van genoemde film aan Tuschinski Theaters B.V., waarbij zij zich beroept op afspraken met het lid van de Raad van Bestuur van eiseres sub a, de heer O. Douwes Dekker; dat eiseressen ontkennen dat een dergelijke ontbindende voorwaar de is overeengekomen en gedaagde haar bewerig niet met stukken kan bewijzen nog overigens haar overtuiging voor de Commissie heeft kunnen waarmaken; dat bij gedaagde weliswaar tijdens de gesprekken van haar direc teur met de heer Douwes Dekker kennelijk de overtuiging had post gevat, dat zij het eens waren over een ontbindende voorwaarde zoals gedaagde ook tot uiting deed komen ten overstaan van deze Commissie bij de behandeling van het geschil Tuschinski/ Hafbo terzake van dezelfde film doch eiseressen deze overtui ging bestrijden en aanvoeren, dat direct al in het begin van de be sprekingen tussen de heren De Haan en Douwes Dekker een ont bindende voorwaarde irrelevant was, omdat gedaagde, bij de son dering door de heer Douwes Dekker in hoeverre gedaagde vrij was met eiseressen zaken te doen, waartoe hij overging omdat eiseres sen ermede bekend waren dat „Three days of the condor" in het Tuschinski Theater te Amsterdam stond aangekondigd, er geen twij fel over liet, dat er van aanspraken zijdens Tuschinski Theaters BV. geen sprake kon zijn; dat gedaagde voor haar overtuiging inzake de ontbindende voor waarde, die ware zij overeengekomen inderdaad de oorspronkelijke overeenkomst zou hebben teniet gedaan, uitsluitend verklaringen harerzijds door eiseressen bestreden heeft kunnen aanvoeren en zij daarmede haar bewering niet vermag waar te maken, hoe onbegrijpelijk het op zichzelf ook is te achten, dat zij een dergelijke voorwaarde niet zou hebben gesteld, gezien het risico dat Tuschins ki Theaters B.V. aanspraken op de film zou doen gelden, ongeacht het eigen oordeel van gedaagde over dergelijk aanspraken, en het daarom een kwestie van zorgvuldigheid harerzijds zou zijn geweest de naar haar overtuiging tevens overeengekomen ontbindende voor waarde schriftelijk te bevestigen bij de toezending van de contrac ten aan eiseressen; 29

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1976 | | pagina 29