ARTIKEL 1» DER STATUTEN 1) Ter zake van het feit: dat zij in haar hoedanigheid van filmverhuurkantoor films heep geleverd aan niet-leden zonder voorafgaande toestemming van het Hoofdbestuur en bijgevolg opnieuw in strijd heeft gehandeld met artikel 2 A van het Reglement op de Lijst van Geen Bezwaar heeft het Hoofdbestuur The Movies B.V. te Amsterdam krach tens artikel 18 der Statuten de straf van boete ten bedrage van f. 750,- (zevenhonderdvijftig gulden) opgelegd. Deze beslissing is genomen op grond van de overwegingen: dat, naar is geconstateerd, de hoofdfilms Violence and passion en Les enfants du paradis door haar in haar hoedanigheid van filmver huurkantoor voor openbare voorstellingen zijn geleverd aan een niet-lid te Alkmaar en de hoofdfilm Het land van de grote belofte en Pas si méchant que ca, die eveneens door haar in ons land worden uitgebracht, door haar zijn geleverd aan niet-leden voor openbare voorstellingen zowel in Hulst als in Terneuzen; dat zij voor genoemde leveranties geen plaatsing op de Lijst van Geen Bezwaar heeft aangevraagd en deze plaatsing dus ook niet is verleend, weshalve zij artikel 2 A van het Reglement op de Lijst van Geen Bezwaar heeft overtreden, volgens welk artikel het de leden is verboden films te leveren aan niet-leden, tenzij deze niet-leden zijn geplaatst op de Lijst van Geen Bezwaar; dat het Hoofdbestuur haar voor soortgelijke overtredingen bij beslissing van 2 januari 1976 de straf van waarschuwing heeft opgelegd en het in deze nieuwe handelingen in strijd met het Re glement op de Lijst van Geen Bezwaar aanleiding heeft gevonden opnieuw over te gaan tot behandeling krachtens artikel 18 der Statuten, weshalve het haar heeft opgeroepen voor verhoor op 3 juni 1976; -j dat haar directeur, de heer P.C.J. Goedings, tijdens het verhoor namens haar de overtredingen heeft erkend; dat hij voorts heeft betoogd, dat de speciale films van kunst- -zinnige waarde die haar filmverhuurkantoor uitbrengt, in het algemeen moeilijk vertoningsmogelijkheden in de bioscopen kunnen krijgen, waardoor het met oog op haar zakelijke belangen behoefte harerzijds bestaat aan vertoningsmogelijkheden buiten de bioscopen, nog ongeacht de betekenis die aan een ruime verspreiding van de kunstzinnige film dient te worden gehecht; dat het Hoofdbestuur in aansluiting aan de opmerkingen van de heer Goedings wil vooropstellen, dat de reglementaire verplichting betreffende het onderlinge zakelijke verkeer tussen de leden beoogt regelingen mogelijk te maken niet alleen binnen eenzelfde bedrijfs- groepering, doch tevens tussen de verschillende bedrijfsgroeperingen, regelingen die van groot gewicht zijn voor het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf in zijn totaliteit; dat door deze constructie mede aktiviteiten kunnen worden ontwikkeld van filmculturele betekenis; dat het Reglement op de Lijst van Geen Bezwaar de leden in staat stelt ook aan niet-leden films te leveren, hetgeen als gevolg van een voortdurende aanpassing van het organisatorische beleid aan de steeds wisselende omstandigheden thans op zeer ruime schaal ge schiedt en wel zodanig, dat de filmculturele belangen met name in aanmerking worden genomen, nog afgezien van verdergaande be leidsaanpassingen die in het licht van nieuwe ontwikkelingen mo gelijk zijn; dat evenwel met het oog op de grote waarde die aan het Re glement op de Lijst van Geen Bezwaar dient te worden toegekend in samenhang met een goede functionering van het stelsel van Bonds regelingen, van elk lid mag worden verwacht, dat het zich houdt aan de actuele normen die bij de toepassing van het desbetreffende regle ment worden gehanteerd, en dat, voorzover een lid een wijziging van deze normen wenselijk oordeelt, hiervoor de ten dienste staande organisatorische wegen dienen te worden bewandeld; dat het harerzijds gevoerde betoog derhalve geen enkele recht vaardiging biedt voor het negeren van de voorschriften van het Reglement op de Lijst van Geen Bezwaar; dat liet Hoofdbestuur, mede gelet op de straf van waarschuwing waarvan haar bij brief van 2 januari 1976 mededeling is gedaan, de nieuwe overtredingen van ernstige aard acht en mitsdien heeft be sloten haar de straf van boete ten bedrage van f. 750- op te leggen. 2) Ter zake van het feit: dat zij, door aan alle bezoekers van de door haar geëxploiteerde bioscopen een hogere toegangsprijs in rekening te brengen dan de op het toegangsbewijs vermelde prijs, strijdig heeft gehandeld met de algemene belangen en de waardigheid van het Nederland se film- en bioscoopbedrijf en door het niet afrekenen van film- huur, Bondscontributie en Bumabijdragen over het verschil f. 0,25 per toegangsbewijs bedragende in strijd heeft gehandeld met de Bondsvoorwaarden, het Contributiereglement en het Bumareglement, heeft het Hoofdbestuur besloten Jogchem's Theaters B.V. te Amersfoort krachtens artikel 18 der Statuten de straf van boete ten bedrage van f. 2.500,— (tweeduizendvijf honderd gulden) op te leggen. Deze beslissing is genomen op grond van de overwegingen: dat het Hoofdbestuur had geconstateerd, dat zij in de door haar geëxploiteerde bioscopen aan alle bezoekers behalve het volgens het toegangsbewijs verschuldigde bedrag een vergoeding van f. 0,25 in rekening heeft gebracht, welk bedrag, voorzover het door haar als een vergoeding voor plaatsreservering is bedoeld, niet als zodanig kan worden aangemerkt; dat deze vergoeding immers ongeacht het tijdstip waarop de be zoekers zich aan de kassa vervoegen, in rekening is gebracht, zodat hiermede de grondslag van het in rekening brengen van een afzon derlijke vergoeding voor plaatsreservering is komen te vervallen, aangezien het begrip reservering een zekere tijdsruimte impliceert tussen het moment van dienstverrichting en het aanvangstijdstip van de voorstellingen; dat het in rekening brengen van plaatsbespreekgelden kort voor of zelfs na de aanvang van de voorstelling tegenover het publiek als onjuist moet worden bestempeld, hetgeen trouwens door het pu bliek ook als zodanig wordt ervaren blijkens bij het Bondsbureau ingekomen klachten, reacties in de pers en bemoeienis van de Con sumentenbond; dat de door haar toegepaste methode, die volkomen afwijkt van de bedrijfsusance, als strijdig met de algemene belangen en de waar digheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf in de zin van artikel 18 der Statuten moet worden geoordeeld; dat het bedrag in kwestie van f. 0,25, nu dit iedere bezoeker in rekening wordt gebracht, als een onderdeel van de entreeprijs is aan te merken, waarover dus op de normale wijze filmhuur, Bonds contributie en Bumabijdragen zijn verschuldigd conform de van oudsher door het Hoofdbestuur en bijgevolg door de Recette controledienst gevolgde gedragslijn, mede blijkende uit disciplinaire rechtspraak; dat zij nochtans over de afzonderlijke vergoeding van f. 0,25 niet als vorenbedoeld heeft afgerekend; dat het Hoofdbestuur haar bij brief van 13 april 1976 van zijn standpunt mededeling heeft gedaan, waarbij het een onderzoek van de Recettecontroledienst in uitzicht heeft gesteld ter bepaling van de omvang der bedragen die moeten worden geacht onder de afreke ningsverplichting te vallen en waarbij het haar voorts heeft verzocht zich voortaan aan de bedrijfsusance ter zake te houden; dat het Hoofdbestuur in deze kwestie tevens aanleiding heeft ge vonden de leden-bioscoopexploitanten, eveneens op 13 april 1976, ten overvloede nog eens te attenderen op de bestaande bedrijfs usance; dat het Hoofdbestuur niettemin heeft geconstateerd, dat zij na ontvangst van eerdergenoemde brief en circulaire dd. 13 april 1976 het bewuste systeem zonder meer heeft gecontinueerd, weshalve het Hoofdbestuur heeft besloten over te gaan tot behandeling krach tens artikel 18 der Statuten; dat zij dienovereenkomstig is opgeroepen voor verhoor op 25 juni 1976, bij welk verhoor zij was vertegenwoordigd door haar directeuren, de heren J. en W. van Dommelen; dat zij hebben aangevoerd, dat harerzijds uit de brief van 13 april 1976 is afgeleid, dat eerst de uitkomsten van het onderzoek van de Recettecontroledienst dienden te worden afgewacht en het derhalve zeker niet in de bedoeling heeft gelegen de briefte negeren; dat voorts door hen is verklaard, dat hun onderneming bijzon dere aandacht besteedt aan het element van de service, onder meer tot uiting komende in het inschakelen van extra caissières en ouvreu- ses, alsok het in bedrijf hebben van speciale voorverkoopkassa's, zo dat het in rekening brengen van een afzonderlijke vergoeding aan het publiek, die meer is te beschouwen als een bijdrage in de extra servicekosten dan als plaatsbespreekgeld, noch ten opzichte van het publiek noch ten opzichte van hen die in haar recettes participeren, onredelijk is te achten; dat haar directeuren voornoemd in dit verband nog hebben medegedeeld, dat zij na bepaalde aanpassingen slechts incidenteel ongunstige reacties van het publiek hebben gekregen, en dat zij voor hun zienswijze bij enige leden-filmverhuurders begrip hebben ondervonden; dat naar het oordeel van het Hoofdbestuur geen enkel misver stand kan bestaan omtrent de inhoud van de brief van 13 april 1976 en in het bijzonder niet omtrent het daarin neergelegde standpunt van het Hoofdbestuur met betrekking tot een onmiddellijke aan passing aan de bedrijfsusance dat immers blijkens de briefde functie van de Recettecontrole dienst geen andere was dan een inzicht te verkrijgen in de omvang van de bedragen die moesten worden geacht onder de afrekenings plicht te vallen en dat het Hoofdbestuur haar volgens de laatste passage van de brief heeft verzocht 'in het licht van de relaties met het publiek en hen die in de bioscooprecettes participeren, met betrekking tot het afzonderlijk in rekening brengen van bespreek- gelden voortaan confrom de bedrijfsusance te handelen'; dat de circulaire van het Hoofdbestuur aan alle leden van gelijke 13

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1976 | | pagina 13