BEGRIP
ACHTERHAALDE ZAAK
GROTE BEZWAREN
STEMMEIMMEERDERHEID
plaatsen zijn 'sexbioscopen' en kunnen
derhalve vooralsnog voortgaan met de
openbare vertoning van deze films.
Het ligt voor de hand, dat met name
de vaststelling van deze grens door het
bioscoopbedrijf moeilijk is te aanvaar
den. Wanneer het openbare ministerie
al van oordeel is, dat tegen de open
bare vertoning van pornografische
films moet worden opgetreden, dan zal
ons inziens slechts één norm kunnen
worden gehanteerd, namelijk het por
nografische karakter van de films. De
introductie van de 'stoelennorm'
wordt door onze bedrijfsgenoten, wier
bioscopen inderdaad niet minder dan
50 zitplaatsen plegen te tellen, princi
pieel als onbillijk ervaren.
De procureurs-generaal hebben in hun
brief verklaard, dat zij wel begrip heb
ben voor het argument van sommige
bioscoopexploitanten, dat het groeien
de aantal sexbioscopen uit concurren-
tie-oogpunt problemen schept. De pro
cureurs-generaal menen, dat de con
currentie van bioscopen met minder
dan 50 zitplaatsen door de bioscoop
exploitanten nauwelijks als een factor
van betekenis kan worden aangevoerd.
Afgezien van de omstandigheid, dat
het principiële bezwaar tegen de 50
zitplaatsen-norm het zwaarst weegt,
komt het ons voor, dat deze norm ook
in commercieel opzicht geen soelaas
biedt. Een 'gewone' bioscoop van 100
zitplaatsen, die zich op de vertoning
van 'zachte' sexfilms placht toe te leg
gen en thans ingevolge de aanwijzingen
van de procureurs-generaal harde sex
films niet mag vertonen, ondervindt
wel degelijk veel concurrentie van een
nabijgelegen sexbioscoop met 40 zit
plaatsen die aan de lopende band
pornofilms vertoont. Het concurrentie-
element speelt uiteraard een grotere
rol naarmate een normale bioscoop,
zoals hier en daar is te constateren,
door een aantal sexbioscopen is om
ringd.
Wij hebben reeds opgemerkt, dat de
procureurs-generaal in het bijzonder
tegen de vertoning van pornofilms in
'gewone' bioscopen hebben willen op
treden met het oog op de uitbreiding
die het sexbedrijf aldus ondergaat.
Voor dit argument zouden wij nog
begrip kunnen opbrengen, indien het
sexbedrijf in de gebruikelijke zin van
het woord zich als voorheen geheel
zou hebben geconcentreerd in een be
paalde buurt. Dat is een volkomen
achterhaalde zaak. Sexbioscopen en
sexshops treft men in de drukste win
kelstraten aan en zetten hun deuren
wijd open voor het langsparaderende
publiek. De keurigste boekwinkels en
kiosken, verspreid over een gehele ge
meente, hebben menigmaal boeken en
tijdschriften uitgestald die er niet om
liegen en waaraan volgens ons leken-
oordeel met evenveel reden een porno
grafisch karakter ware toe te kennen
als aan de films waarop de brief van de
procureurs-generaal doelt. Met andere
woorden: de expansie van het sex
bedrijf is al lang een feit en daarnaast
hebben sex en porno een doorwerking
op alle mogelijke terreinen. Het op
nemen van een aantal pornofilms in de
programmering van de 'normale' bios
copen kan aan deze constellatie wezen
lijk niets veranderen.
Het is in ieder geval op zichzelf geno
men onjuist om ten aanzien van de
'gewone' bioscopen te spreken van een
expansie van het sexbedrijf. Daarvoor
heeft de vertoning van mogelijk als
pornografisch aan te merken films in
de totaliteit van de bioscoopprogram
mering een te geringe rol gespeeld.
Hebben wij derhalve al grote bezwaren
tegen het ingrijpen met onmiddellijke
ingang tegen de openbare vertoning
van pornofilms in de bioscopen, veel
meer nog richten onze bezwaren zich
tegen de aankondiging in de brief van
de procureurs-generaal omtrent het te
voeren beleid na de afschaffing van de
centrale filmkeuring. Er zal dan vol
gens deze aankondiging zo enigszins
mogelijk een procedure worden gerea
liseerd, waarbij het openbaar ministe
rie zich door een of meer landelijk
werkzame deskundigen zal laten advi
seren omtrent een oordeel over het al
dan niet pornografische karakter van
een film, zodat een eenheid in het be
leid gegarandeerd blij ft
Op zichzelf genomen is het natuurlijk
van belang, dat, voorzover het open
baar ministerie een optreden tegen
pornografische films na de afschaffing
van de Bioscoopwet noodzakelijk oor
deelt, dit optreden niet van rechtsge
bied tot rechtsgebied zal verschillen.
Hoe een dergelijke commissie van des
kundigen overigens in de praktijk zal
gaan functioneren wordt in de brief
niet vermeld. Blijkens mededelingen
die vanwege de procureurs-generaal
tegenover de publiciteitsmedia zijn ge
daan, is het de bedoeling, dat de des
kundigen repressief gaan werken, dus
nadat de films in vertoning zijn ge
bracht.
Wij menen, dat de gedragslijn die de
procureurs-generaal zich voorstellen na
de afschaffing van de Bioscoopwet te
volgen, niet strookt met de bedoelin
gen die aan een zodanige afschaffing
ten grondslag hebben gelegen, te
weten het creëren van wezenlijke vrij
heid op het gebied van de openbare
vertoning van films aan volwassenen.
Dat is naar onze stellige overtuiging de
logische consequentie van de aanvaar
ding met een grote meerderheid van
stemmen door de beide Kamers van de
volksvertegenwoordiging van het initia
tief-ontwerp van de Kamerleden de
heer Voogd en mevrouw Haas-Berger
voor een nieuwe Wet op de Filmver
toningen.
In dit verband mogen wij eraan herin
neren, dat wij de Bijzondere Commis
sie Filmkeuring van de Tweede Kamer
in het kader van de behandeling van
genoemd initiatief-voorstel rond mei
1975 hebben geattendeerd op de geva
ren die de afschaffing van de film
keuring voor volwassen zonder gelijk
tijdige aanpassing van artikel 240
W.v.S. aan de huidige zedelijkheids-
normen zou kunnen meebrengen. Hoe
wel er terughoudendheid was te con
stateren met betrekking tot de toepas
sing van het bewuste artikel, hadden
wij nochtans onze twijfels. Niet alleen
is er als gevolg van het bestaan van de
Bioscoopwet geen enkele ervaring op
gedaan met deze toepassing ten aan
zien van de film, doch daarenboven
hebben wij moeten constateren, dat
er gedurende het gehele bestaan van
de cinematografie een scherpere be
nadering is geweest van films en bios
coopvoorstellingen dan van andere
geestesuitingen of andere openbare
voorstellingen. Een 50-jarige filmcen
suur zegt wat dit betreft genoeg.
Vanuit de Twee'1 Camer heeft men
ons toen voorgehouden, dat een gelijk
tijdige herziening van artikel 240 W.v.S.
op dat moment niet haalbaar was,
doch dat onze vrees, gelet op het alge
mene toepassingsbeleid ter zake onge
grond moest worden geoordeeld.
Uit de parlementaire behandeling en
uit de ruime stemmenmeerderheid
waarmede de nieuwe wet door het
parlement is aanvaard, valt af te leiden,
dat een hantering van artikel 240
W.v.S. op zodanige wijze, dat door de
achterdeur van het repressief ingrijpen
van de strafrechter een vorm van film
censuur zou terugkeren, niet in over
eenstemming is met de bedoelingen
van de wetgever.
Wij stellen overigens met grote te
leurstelling en bepaald niet met vol
doening vast, dat wij niet ten on
rechte destijds onze vrees hebben ge
uit over de situatie die na de afschaf
fing van de Bioscoopwet zou kunnen
ontstaan.
Wij hadden mogen verwachten, dat het
zeer liberale beleid hetwelk met be
trekking tot het pornografie-artikel
werd gevoerd, na de afschaffing van de
filmkeuring voor volwassenen ook toe
passing zou vinden ten aanzien van
film en bioscoop, zodat alleen bij wijze
van hoge uitzondering justitieel ingrij
pen zou plaatshebben. Wij hadden
mogen verwachten, dat na de duide-