PROEFPROCES TEGEN
DE KABELTELEVISIE
BELANGEN
AFSPRAKEN
ONTVANGSTCRITERIUM
lijke uitspraak van het parlement film
en bioscoop nu eindelijk als volwassen
zouden worden aangemerkt.
Die verwachtingen zijn door de brief
van de procureurs-generaal vooralsnog
de bodem ingeslagen. Er wordt weder
om voor film en bioscoop, of liever
voor de film in de bioscoop, een on
gunstige uitzonderingspositie gescha
pen. Wij kunnen ons niet losmaken
van de indruk, dat het ingrijpen van
justitie speciaal met betrekking tot
het bioscoopbedrijf in wezen wordt
ingegeven door dezelfde motieven die
hebben geleid tot de totstandkoming
van de Wet van 14 mei 1926 'tot be
strijding van de zedelijke en maat
schappelijke gevaren van de bioscoop',
beter bekend als de Bioscoopwet.
Als de procureurs-generaal hun opvat
tingen onverkort handhaven, dan ont
staat op het moment van de afschaf
fing van de Bioscoopwet en de intro
ductie van een systeem van filmkeu
ring uitsluitend voor jeugdigen een
volstrekt onmogelijke situatie. Ten
aanzien van alle films die niet door
de jeugdfilmkeuring zijn toegelaten,
zullen de bedrijfsgenoten zich steeds
weer moeten afvragen, of artikel 240
W.v.S. van toepassing is, d.w.z. of die
films aanstotelijk zijn voor de eerbaar
heid. Als men ziet hoe moeilijk de
rechter en de juristen in het algemeen
het al met de interpretatie van dat
begrip hebben, hoe kan men dan van
een zakenman die week in, week uit
met het vraagstuk van het inzetten van
films heeft te kampen, verwachten, dat
hij uit deze doolhof zal geraken?
De mogelijkheid van een veelvuldig
repressief ingrijpen van de strafrechter
want deze zal het laatste woord heb
ben en niet de commissie van des
kundigen van de procureurs-generaal
is geenszins denkbeeldig. Geen
prettig vooruitzicht.
Er is ook de mogelijkheid, dat onze
leden ter voorkoming van een derge
lijk strafrechterlijk optreden de vei
ligste weg zullen kiezen en zich zullen
onthouden van de verspreiding en ver
toning van alle films die ook maar
enigszins 'besmet' zijn te achten. Uit
een oogpunt van filmvoorziening ook
al geen fraaie ontwikkeling.
Het ware te wensen, dat justitie in de
vele reacties op de bewuste brief
met name ook uit de kringen van het
parlement aanleiding zal vinden om
haar standpunt te herzien. De Neder
landse burger heeft er zo langzamer
hand genoeg van om nog langer te
worden bevoogd, en behoeft waarlijk
niet meer aan de hand van de overheid
de bioscoop te bezoeken.
v.T.
In het begin van de zestiger jaren is de
P.T.T. bij wijze van experiment begon
nen met het exploiteren van kabel
netten in enige wijken van Den Haag.
Door middel van deze kabelnetten
werden ook filmuitzendingen van Ne
derlandse en buitenlandse televisie
zenders aan de bij de kabelnetten aan
gesloten abonnees doorgegeven.
De Nederlandse Bioscoopbond heeft
met het oog op de belangen van zijn
leden in het algemeen en van de leden
filmproducenten en -filmverhuurders
in het bijzonder de P.T.T. destijds
doen weten, dat de maker van een
film, of zijn rechtsopvolgers, zijn op
het auteursrecht berustende uitslui
tend openbaarmakingsrecht kan uit
oefenen tegenover de kabelnet-exploi
tant die zijn over een televisiekaneel
uitgezonden film zonder zijn toestem
ming verder doorgeeft. De toestem
ming die de auteursrechthebbende
heeft gegeven aan een zendorganisatie
om zijn film uit te zenden, kon volgens
het door ons ingenomen standpunt
nooit derden het recht geven het aldus
uitgezonden werk door te geven.
Onze zienswijze was gebaseerd op de
artikelen 1 en 12 van de Auteurswet
met inachtneming van de uitleg die
daaraan door de Hoge Raad was gege
ven in het bekende Draadomroep arrest
van 27 juni 1958. In dit arrest tussen
Buma enerzijds en de Staat der Neder
landen en de P.T.T. anderzijds heeft
de Hoge Raad uitgesproken, dat de
draadomroep van de P.T.T i een eigen
vorm van openbaarmaking in de zin
van artikel 1 der Auteurswet oplevert,
zodat de P.T.T. voor de verspreiding
door middel van de draadomroep van
tot het Buma-repertoire behorende
muziekwerken de toestemming van
Buma behoeft.
De Bioscoopbond heeft indertijd met
de P.T.T. bepaalde afspraken gemaakt,
waardoor de betrokken filmproducen
ten en -verhuurders van een redelijke
mate van rechtsbescherming waren ver
zekerd.
Hoewel de Auteruswet nadien is gewij
zigd, heeft deze wijziging, die op 1 ja
nuari 1973 van kracht is geworden en
waarbij een nieuw laatste lid aan arti
kel 12 der Auteurswet werd toege
voegd, in de juridische situatie geen
verandering gebracht. De toevoeging
hield uitsluitend verband met de tege
lijkertijd geratificeerde tekst van de
Brusselse versie van de Berner Conven
tie, met name artikel 11 bis lid, 1, 2°.
De uiterst beperkte betekenis van de
aan artikel 12 der Auteurswet toege
voegde tekst is, dat de auteursrechte
lijke toestemming tot primaire uitzen
ding mede omvat verdere doorgfite
van het uitgezonden werk door de
oorspronkelijke uitzender. Ook deze
nieuwe bepaling geeft niet derden het
recht een eenmaal uitgezonden werk
verder door te geven.
Wel heeft de regering ter gelegenheid
van de wetsherziening haar mening ge
geven over het begrip openbaarmaking
in artikel 1 van de Auteurswet in het
verband van secundaire kabeldoorgifte
van auteursrechtelijk beschermde wer
ken. Volgens de regering vindt geen
openbaarmaking plaats en is dus geen
auteursrechtelijke toestemming ver
eist, in het geval, dat een televisie
uitzending wordt doorgegeven die ter
plaatse van de ontvangst van de kabel-
doorgfite ook met een normale indi
viduele antenne uit de aether zou
kunnen worden ontvangen.
Deze zienswijze van de regering kan
niet worden opgevat als een toelichting
op een wetswijziging, doch als een
interpretatie van de bestaande wet,
het ongewijzigd gebleven artikel 1 van
de Auteurswet. De uitspraak van de re
gering is dus allerminst bindend voor
de rechter.
Over het individuele ontvangst-crite
rium van de regering wordt door de
rechtsgeleerden verschillend gedacht.
Als voorname bezwaren tegen dit cri
terium worden genoemd de technische
onbruikbaarheid ervan, alsmede de
strijdigheid van het criterium met het
Draadomroeparrest en het reeds eerder
genoemde artikel van de Berner Con
ventie.
De situatie op het terrein van de kabel
televisie is sinds de zestiger jaren dras
tisch veranderd, doordat zich een stel
sel van kebelnetten in de Nederlandse
gemeenten aan het ontwikkelen is,
waarvan de exploitatie geschiedt, zon
der dat de openbaarmakingsrechten
van de auteurs of hun rechtsopvolgers
in acht worden genomen.
Met het oog op deze ontwikkeling
heeft de Bioscoopbond zich begin
december 1975 tot de Vocai gewend,
de vereniging van ondernemers van
centrale antenne-inrichtingen, teneinde
tot een mondelinge gedachtenwisseling
te komen omtrent de onderhavige
problematiek en mogeüjk een regeling
tot stand te brengen.
De Vocai heeft laten weten het vraag-