tot één fonds. Dat dit twee geheel verschillende zaken
zijn, die ieder voor zich een grondige studie en argu
mentatie vereisen altijd met het belang van de Neder
landse filmproduktie voor ogen is in het advies vol
strekt niet doorzien.
'Eerlijke' verdeling van het geld
10. Wij willen nog een ogenblik ingaan op enkele zinnen uit
de hier besproken paragraaf van het advies, die gewijd
zijn aan de verdeling van de gelden. Deze luiden: 'Om
het bovenstaande te realiseren zou allereerst onder
zocht moeten worden, welke mogelijkheden er zijn om
via één fonds voor de film tot een eerlijke verdeling
van het geld tussen diverse soorten films te komen. Een
onderzoek naar de wensen van alle geledingen uit het
beroepsveld: filmers, producenten, distributeurs, bio
scoopexploitanten, zou moeten leiden tot een struc
tuur die voor alle partijen aanvaardbaar is.'
Wij hebben ons allereerst afgevraagd wat bedoeld
wordt met 'diverse soorten films'. Tevoren was in het
advies terecht alleen gesproken over korte films en
speelfilms, het enige onderscheid dat hier relevant is.
Tot dusver is de verdeling van de beschikbare overheids
gelden voor deze twee soorten films vastgesteld door
het Ministerie van C.R.M., dat jaarlijks op de begroting
een bedrag x voor de subsidiëring van de korte films en
een bedrag y voor subsidiëring van het Productiefonds
plaatst. De enige instantie die misschien op deze
verdeling via advisering enige invloed heeft, is de Raad
voor de Kunst. Wij weten niet of de bovenaangehaalde
zinnen ingegeven zijn door onvrede met de huidige ver
houding tussen de voor lange en voor korte films be
schikbare gelden. Indien dit zo is, zou ons inziens de
weg om daarin verandering te brengen, een advies of
verzoek aan het Ministerie van C.R.M, zijn (uiteraard
voorzien van steekhoudende argumenten) en niet de in
gewikkelde procedure als beschreven in de aangehaalde
zinnen.
Geheel voorbarig lijkt het ons in elk geval dat de werk
groep bij voorbaat als wenselijk meent te moeten stel
len 'dat de verdeling van de 'overwinst' ten goede
moet komen aan de Nederlandse filmproduktie.' Ons
bezwaar richt zich tegen het principe, een principe dat
wij eerst zouden kunnen onderschrijven als zeer zorg
vuldige bestudering het belang ervan voor de Neder
landse filmproduktie zou hebben aangetoond.
De praktijk bij het Productiefonds is thans, dat nu
reeds een deel van de 'overwinst' rechtstreeks ten goede
komt aan het Fonds, terwijl wij hierbij nog aantekenen,
dat in de meeste van de ons bekende gevallen waarin
van zulk een 'overwinst' sprake was, deze door de be
treffende ondernemers gebruikt is voor investering in
nieuwe Nederlandse films.
Inrichting van het Fonds
11. Wij komen tenslotte tot de beide overgebleven paragra
fen van het advies, respectievelijk getiteld Voorstel
voor de inrichting van het Fonds en Verandering op
korte termijn. Merkwaardigerwijze begint de laatste pa
ragraaf met de zin: 'De argumenten voorinstellingvan
één fonds motiveren ook een andere opzet van de
vertegenwoordiging in het Productiefonds', zodat ook
deze paragraaf over de 'inrichting van het Fonds' blijkt
te gaan. Blijkbaar is de bedoeling dat de in de laatste
paragraaf genoemde veranderingen op korte termijn
zouden moeten worden gerealiseerd om tot verbetering
van het bestaande Productiefonds te komen, en is het
'voorstel voor de inrichting van het Fonds' de schets
voor een in de toekomst gedachte situatie, waarbij de
overheidsgelden voor korte en lange films in één instel
ling zijn ondergebracht. Om met het laatste te beginnen
herhalen wij allereerst ons bezwaar dat niet is aange
toond, welke verbetering voor de Nederlandse filmsi-
tuatie van zo'n samenvoeging is te verwachten, en wil
len wij ons verder beperken tot enkele kanttekeningen
voor degenen die een serieuze studie zouden moeten
maken van de inrichting van een dergelijke instelling,
als daaraan in de toekomst behoefte zou blijken te be
staan:
a) een zo snelle wisseling van de leden van het fondsbe
stuur als hier voorgesteld (het advies spreekt nu eens
van selectiecommissies, dan weer van leden van het
fonds, alsof dat allemaal hetzelfde is) is naar onze
mening in strijd met de nodige continuïteit van be
leid, mede gezien het feit dat de voorbereiding en
produktie van speelfilms zich meestal over enkele ja
ren uitstrekt;
b) er wordt hier gesproken van een Raad (van een on
genoemd aantal leden), van twee selectiecommissies
van elk 9 leden en 9 reserves, en bovendien nog van
een commissie van beroep van 5 leden en 5 reserves
commissies die 'vaak' geacht worden te vergade
ren. Aangezien het in de praktijk gebleken is dat het
zelfs moeilijk is een enkele figuur te vinden ter ver
vulling van een openvallende plaats in besturen van
culturele instellingen, is het naar onze mening een
hersenschim te menen, dat een constructie als hier
bedoeld te realiseren zou zijn, waar het gaat om 30
of meer personen, die telkens vervangen moeten
worden door anderen, omdat zij 'het derde jaar niet
herkiesbaar' zijn;
c) het advies rept met geen woord over de administra
tieve opzet van het toekomstige fonds. Heeft men
zich er wel enigszins rekenschap van gegeven, welk
een 'bureau' nodig is om alle aanvragen voor korte
en lange films administratief te verwerken, die hier
genoemde raad en drie commissies te begeleiden, en
de produktie van al de betreffende films financieel
op de voet te volgen? Wij zullen ons niet wagen aan
een becijfering van de omvang van de benodigde
kantoorruimte, het personeelsbestand en de bijko
mende kosten, maar menen dat de inrichting van de
Raad voor de Kunst zelf een indruk kan geven van
hetgeen voor een dergelijk lichaam met een aantal
commissies nodig is. Wij herinneren de opstellers van
het advies aan de volgende cijfers (begroting C.R.M.
1977); Personeelsuitgaven f 1.228.000.—, materiële
uitgaven f433.200.—. Bedragen in deze orde zouden
op de reëel voor produktie beschikbare gelden moe
ten worden geminderd.
De korte-termijn-voorstellen
12. De voorstellen voor veranderingen op korte termijn in
het bestuur van het Productiefonds komen neer op een
aanmerkelijke uitbreiding van het aantal bestuursleden,
te benoemen op voordracht door verschillende groepen
uit het bioscoopbedrijf, door filmmakers, televisiedes
kundigen, auteurs, het alternatieve circuit en het mini
sterie van C.R.M. (de mogelijkheid van bijstandverle
ning door deskundigen, zoals gevraagd in het advies,
bestaat reeds). Er wordt, tot onze verwondering, nu
niet meer over geproken, dat wat de televisie betreft,
eerst zou moeten worden onderzocht of deze bereid
zou zijn substantiële bijdragen aan het Productiefonds
te verlenen, alvorens in het beheer te worden ingescha
keld. Waarom auteurs over te maken films zouden moe
ten meebeslissen, wordt niet duidelijk gemaakt; men
vraagt toch ook niet aan filmers om zitting te nemen in
het bestuur van het Fonds voor de Letteren? Wat de
andere categorieën betreft is het essentiële verschil in
opvatting tussen degenen die de statuten voor de
Stichting Productiefonds hebben ontworpen (d.w.z.
ambtenaren van het ministerie van C.R.M, en bestuurs
leden van de Nederlandse Bioscoopbond, zijnde de
twee instanties die voor de financiering en organisatie
van het Fonds verantwoordelijk waren) en de indieners