In zijn alinea onder het hoofd 'Kritiek op de huidige situa
tie...', stelt de Raad 'dat de NBB grote invloed op de gang
van zaken binnen het Productiefonds heeft'. De hoofdfilm
producenten laten deze bewering voor rekening van de
Raad. Er zijn geen gevallen bekend, die deze stelling recht
vaardigen. De situatie is wel zodanig, dat de Nederlandse
hoofdfilm vrijwel uitsluitend tot het publiek komt via ruim
400 merendeels particulier geëxploiteerde bioscooptheaters.
Deze particuliere ondernemingen hebben zich, met de parti
culiere filmdistributeurs, filmlaboratoria, filmstudio's en
filmproducenten, verenigd in de Nederlands Bioscoopbond
en paritaire vertegenwoordiging in het Productiefonds is
daarom een natuurlijke zaak.
In de volgende alina noemt de Raad voor de Kunst de grens
tussen 'commerciële' en 'artistieke' film kunstmatig, en daar
zijn de hoofdfilmproducenten, het wel mee eens. Opmerke
lijk is, dat de Raad later in zijn advies deze grens toch zelf
weer invoert. Zij begrijpen geenszins hoe deze alinea de con
clusie wettigt, dat het Productiefonds en de post 'korte
films' dan maar samengesmolten moeten worden.
Met de hierop volgende alinea's, handelende over de televi
sie, kunnen de producenten het in grote lijnen wel eens zijn.
Ondoordacht en ongenuanceerd zijn hier echter de opmer
kingen van de Raad, dat de vrees van de bioscoop ten op
zichte van de televisie 'niet reëel' zou zijn. De komst van
de grotendeels door de overheid gefinancierde televisie
heeft het vrijwel volledig particulier geëxploiteerde bio
scoopbedrijf aanvankelijk zeer zware financiële slagen toe
gebracht.
Door de veerkracht, de levensvatbaarheid, de vindingrijk
heid en het aanpassingsvermogen van het internationale
filmbedrijf (produktie, distributie en exploitatie) zijn ook
de Nederlandse bioscopen deze ernstige tegenslagen te
boven gekomen. De vrees voor televisie is echter trauma
tisch, diepgeworteld en zeer zeker reëel.
Een andere zaak, genuanceerder geformuleerd is, of televisie
en bioscopen anders dan geboren tegenstanders niet el
kanders functionele partners zouden kunnen zijn. Voor wat
de produktie betreft zouden de hoofdfilmproducenten
zeker gaarne op grotere schaal dan tot nu toe het geval is,
worden ingeschakeld bij de vervaardiging van films voor
TV- en/of bioscoopgebruik. Mogelijk dat ook dit tot een
verbetering in de verstandhouding tussen het film- en bio
scoopbedrijf enerzijds en de TV anderzijds zou leiden.
Ten aanzien van het 'alternatieve circuit', door de Raad
met zoveel verve genoemd, valt op te merken dat dit kwali
tatief zeker belangrijk is, maar kwantitatief nauwelijks van
betekenis is. Uit de opbrengst die uit de kaartverkoop aan
dit 'nieuwe publiek' van alle alternatieve filmhuizen teza
men over een geheel jaar terugvloeit naar de filmproduk-
tie, zou men nog niet eens de kosten van één filmscena
rio voor één hoofdfilm kunnen financieren. Een advies
van de Raad om zoveel mogelijk films voor deze groep te
produceren hetgeen de producenten maar al te graag zou
den doen houdt automatisch een pleidooi in voor zéér
vérgaande vergroting van de overheidssteun aan het filmbe
drijf en/of de (al dan niet alternatieve) exploitatie in.
Ook in de volgende alinea stoort het onnauwkeurige
denken, dat over de gehele linie aan het advies van de Raad
ten grondslag ligt. Volgens het advies worden er in Neder
land 'verschillende soorten films uit verschillende intenties
en exploiteerbaarheidsopvattingen' gemaakt. Wat bedoelt
de Raad met dit woord, dat meer lettergrepen dan duidelijk
heid bevat? Waarschijnlijk toch weer de gedachte, dat er
een grens bestaat tussen 'commerciële film' (geëxploiteerd
om winst) en 'artistieke film' (geëxploiteerd uit ideële mo
tieven), Dezelfde grens, die het advies in vorige alinea's
en met instemming der producenten heeft verworpen.
Uit deze verwarrende passage spruit vervolgens, als een deus
ex machina, opnieuw een aanbeveling voort om één over
koepelend fonds te maken voor korte en lange films.
In de hierna volgende alinea's haalt de Raad voor de Kunst
een aantal gedachten overhoop, die door hun geringe wer
kelijkheidszin en vrijblijvendheid even zovele slagen in de
lucht zijn en die de producenten dan ook zonder verder
commentaar willen citeren.' Zoals een 'onderzoek naar de
wensen van alle geledingen uit het beroepsveld' om tot een
'structuur te komen, die voor alle partijen aanvaardbaar is',
zodat men tenslotte 'via één fonds' tot een 'eerlijke verde
ling van het geld komt. In die structuur zal de 'overwinst'
'ten goede komen aan de Nederlandse filmproduktie'. De
Raad meent, dat de invoering van een jaarlijkse premie als
buitengewone waardering voor Nederlandse regisseurs 'een
stimulans' zal zijn en in plaats van de staatsprijs voor korte
films moet een andersoortige premie 'onder de voorwaarden
die voor de lange film zullen gelden' beschikbaar worden ge
steld.
In de volgende alinea's: 'Voorstel voor de inrichting van het
Fonds' pleit de Raad voor een nieuw fonds als 'autonome
instelling' en men doet een aantal suggesties om in een se
lectiecommissie het filmbedrijf, de televisie, de overheid, de
auteurs, de producenten, de regisseurs, de technici te doen
vertegenwoordigen. Naast dit college van 9 leden (plus 9
reserves, meer dan Ajax of Feyenoord in hun opstelling no
dig achten) moet er een 'commissie van beroep komen van
5 leden (plus 5 reserves). Naast deze colleges vergelijkbare
commissies voor de korte film, en al deze commissies mo
gen niet los van elkaar werken. Aanbevelingen worden ge
daan voor 'gedetailleerd geformuleerde en voor ieder toe
gankelijke' besluiten, het 'horen' van aanvragers, de 'ver
plichting van het Fonds' om 'debutanten te stimuleren',
'uitslag over de projecten binnen zes weken', 'openbaarheid
van toegekende bedragen', een 'slagvaardiger vergaderroos
ter' etc.
De hoofdfilmproducenten tekenen hierbij aan dat zij
uiteraard belangstelling hebben voor elke verandering die de
werkwijze van het Productiefonds zou kunnen verbeteren,
hoewel géén der hoofdfilmproducenten zich noemenswaar
dig gehandicapt voelt door de huidige werkwijze. De
Raad voor de Kunst kijkt naar het Productiefonds met een
blik van de buitenstaander, terwijl toch 'insiders' deel van
die Raad uitmaken. Immers, de meeste aanbevelingen van
de Raad zijn al sinds jaar en dag gerealiseerd in de prakti
sche werkwijze van het Fonds, zoals: geformuleerde beslis
singen, toegankelijkheid, het 'horen' van aanvragers. Dit
alles is al aanwezig: niet formeel, wel informeel. De heer
J.G.J. Bosman heeft in zijn jaren veel tijd besteed aan dit
soort informele, maar daarom niet minder openhartige con
tacten met iedere producent en regisseur die er maar om
vroeg en deze traditie is voortgezet.
Zij maken deze opmerking niet, omdat er niets te verbete
ren zou zijn aan de werkwijze van het Fonds, maar uitslui
tend om aan te duiden dat het onjuist is grote verwachtin
gen te koesteren van formalisering van het informele.
Er zijn stellig verbeteringen denkbaar en de producenten
kunnen zich zeer wel verenigen met de wens hiertoe. Even
wel: elke verandering is nog geen verbetering en zij vrezen
dat de veranderingen die de Raad voor de Kunst adviseert
die verbeteringen niet zullen brengen.
Zij willen er op wijzen dat:
a) het grote gevaar bestaat, dat onder de vlag van democra
tisering een uiterst bureaucratisch en formalistisch appa
raat in huis wordt gehaald, dat logger en onwerkbaarder
zal zijn dan het huidige Fonds, nog afgezien van het on
getwijfeld formidabele kostenaspect;
b) het Productiefonds slechts het topje is van de ijsberg van
de Nederlandse hoofdfilmproblematiek. De meest opti-