BEHANDELING RIJKSBEGROTING 1978
Vragen aan de Minister van CRM bij de behande
ling van de Begroting van CRM in de vaste Kamer
commissie en de antwoorden van de Minister:
Met welke films wordt het alternatieve circuit gevoed en
waar komen die vandaan?
Zijn de belangen van de filmers, die voor het vertonen van
hun werk afliankelijk zijn van het alternatieve circuit, vol
doende gediend met de 'in principe' positieve reactie van
het Productiefonds op die gedachte om ook een distributie
garantie van een niet bij de Bioscoopbond aangesloten dis
tributeur aanvaardbaar te achten?
Is de Minister, zo daartoe de mogelijkheid aanwezig is, be
reid de 'alternatieve' filmers en het alternatieve circuit vol
doende steun te geven, tegenover de nogal overheersende
(en commerciële) Nederlandse Bioscoopbond? Is de Minis
ter bereid, al dan niet in een nota, inzicht te geven in de
positie en de mogelijkheden van de niet-commerciële
filmers en het alternatieve circuit?
Vragen gesteld door Kamerleden naar aanleiding
van de behandeling van het hoofdstuk Justitie van
de Rijksbegroting in het kader van de zedelijk-
heidswetgeving, en het antwoord van de Minister
van Justitie:
Mr. H. van den Broek (CDA)
In het kader van deze sterk ingekorte begrotingsbehandeling
is het nauwelijks mogelijk recht te doen aan de vele onder
werpen die rechtstreeks of zijdelings verband houden met
het op zichzelf al moeilijke begrip 'zedelijkheidswetgeving'.
Wij zijn ons ervan bewust, dat het hierbij gaat om delicate
en veelal omstreden onderwerpen die kunnen raken aan de
wortels van ons levensbeschouwelijk en maatschappelijk
denken. Met name vernemen wij graag wanneer wij on
geveer van de Minister een oordeel kunnen verwachten over
de rapporten van de commissie-Melai inzake pornografie en
prostitutie. Deelt de Minister overigens onze opvatting dat
de werkingssfeer van de pornografiebepalingen zich ook zou
moeten uitstrekken tot uiting van sadisme of grof geweld?
Dat is door andere partijen in deze Kamer al eerder bepleit.
H. Roefhof (PvdA):
Het zojuist opgesomde rijtje afwerkend, begin ik dan weer
met de herziening van de zedelijkheidswetgeving, voor mijn
fractie niet eens het meest springende punt. Dank zij gewij
zigde opvattingen in de samenleving kunnen wij ons in de
praktijk redden. De adviescommissie-Zedelijkheidswetge-
ving, die al drie rapporten in de ambtelijke laden heeft ge-
Het zogenaamde Vrije Circuit is een vereniging, die beoogt
te functioneren als een coördinerend en organiserend li
chaam voor de groepen en personen die een actief en be
wustmakend gebruik van de film voorstaan. Deze vereniging
heeft een catalogus uitgegeven van films die door de betrok
ken groepen in Nederland wordt gedistribueerd. Deze lijst,
d.d. juli 1976 met titels en land van herkomst van de films
is bij de griffie van de Tweede Kamer gedeponeerd. Alge
meen kan worden gesteld dat het hier films betreft die om
commerciële redenen niet door de verhuurkantoren, aange
sloten bij de Nederlandse Bioscoopbond, worden geïmpor
teerd, alsmede oudere films die in roulatie geweest zijn en
waarvan de licentieperiode is verlopen.
De toezegging van het Produktiefonds, bedoeld in de
memorie van toelichting, heeft nog niet geleid tot subsidie-
verzoeken voor films, bestemd voor vertoning in het zoge
naamde alternatieve circuit. Ik heb geen reden om aan te
nemen, dat het Produktiefonds dergelijke verzoeken anders
zal behandelen dan die voor films, bestemd voor bioscopen.
Voor zoals in de vraag gesuggereerd een additionele
subsidiëring van de produktie van films vanwege het mini
sterie, staan mij geen middelen ter beschikking. De prak
tijk, met andere woorden subsidie-aanvragen voor de pro
duktie van films bestemd voor het zogenaamde alternatieve
circuit, zal moeten aangeven of nadere maatregelen nood
zakelijk zijn. Zulks zou kunnen, indien additionele subsidi
ering onmogelijk blijft, door aan het Produktiefonds nade
re subsidievoorwaarden te stellen. Van eventuele nadere
maatregelen zal ik de Kamer op de hoogte stellen.
schoven, studeert trouwens voort. Dit blijkt althans uit de
toelichting op de huidige begroting, die nu ook niet meer
van nieuwe wetgeving rept. Dank zij het initiatief van mijn
politieke vrienden Voogd en mevrouw Haas-Berger kreeg de
wettelijke regeling van de filmkeuring eindelijk haar beslag.
Het openbaar ministerie zet zijn achterhoedegevechten over
de interpretatie van artikel 240 Wetboek van Strafrecht met
tot nog toe weinig succes voort.
Ik zou er dan ook op dit ogenblik wellicht verder het zwij
gen toe kunnen doen, ware het niet, dat ik het een slecht
voorbeeld vind om verouderde wetgeving niet bij te stellen
aan de voortgang van de maatschappelijke ontwikkeling.
Daarvan komt allerlei ellende, gelijk we ook de afgelopen
jaren herhaaldelijk hebben moeten vaststellen. De wet moet
zoveel mogelijk zekerheid bieden en duidelijk zijn. Boven
dien geeft men een slecht voorbeeld aan commissies door ze
in te stellen, aan het werk te zetten en hun aanbevelingen
vervolgens in een departementale lade te schuiven.
Onze zedelijkheidswetgeving is een lappedeken van archa-
ische betutteling, die ten dele kan worden afgeschaft of
vervangen door een verbod van opdringing, ten dele kan ver
huizen naar andere hoofdstukken met weglating van allerlei
taboe-achtige termen en ten dele als delicten met een sexue-
le achtergrond in eigentijdse taal kan worden herschreven.
Richtsnoer zou dan behoren te zijn, dat de overheid niet de
pretentie koestert de burgers persoonlijk een zedelijke ge
dragslijn voor te schrijven zolang niet duidelijk is aange
toond, dat daarbij werkelijk gewichtige belangen zijn be
trokken, die de aan strafrechtelijke sancties verbonden risi
co's dan nog moeten overtreffen.
In het onlangs verschenen geschrift 'Liberalisme in de jaren
tachtig' schrijft Geertsema: T>e geestelijke vrijheid is voor