ons liberalen altijd een groot goed geweest en met lede ogen
zien wij, dat er aan die geestelijke vrijheid hier en daar nog
weleens wat ontbreekt en dat meerdere van onze wetten en
bepalingen nu niet direct monumenten zijn, opgericht ten
behoeve van onze hooggeroemde verdraagzaamheid, doch
veeleer overblijfsels van goeddeels achterhaalde zedelijk-
heidsnormen'. Tot zo ver Geertsema met wie ik het van
harte eens ben.
Drs. E.H.T.M. Nijpels (VVD):
Mijnheer de Voorzitter! Wij vertrouwen er op dat thans de
bereidheid bestaat, meer haast te maken met aanpassing
van de zedelijkheidswetgeving. Een wijs richtsnoer moge
hierbij zijn de uitspraak van de Amsterdamse rechtbank in
de zaak van een van de minst bewonderenswaardige produk-
ten op het gebied van de film. Het gaat er niet om, wat wij
zélf ervan vinden. Het criterium dient te liggen bij de mate
van vrijwilligheid waarmee de confrontatie plaatsvindt.
Voor ons levert dit twee uitgangspunten op: géén onver
hoedse en ongewilde confrontatie op in het algemeen voor
iedereen toegankelijke plaatsen en bovendien bescherming
van hen, die op grond van hun leeftijd en de daaraan ver
bonden nieuwsgierigheid het risico van een onzuivere be
sluitvorming lopen. Over de aan te leggen leeftijdsgrens
heeft de Kamer zich reeds ten tijde van de wijziging van de
Bioscoopwet uitgesproken.
Wie het verschil tussen wetgeving en praktijk op dit gebied
beschouwt, zal geneigd kunnen zijn, zich af te vragen waar
over wij ons druk maken. Wel, wij maken ons druk over de
uitholling van de wettelijke normen, zo men wil van het
gezag van de wet, welke hierbij plaatsvindt. Als een wette
lijke bepaling door zeer velen als achterhaald wordt be
schouwd en daarom niet meer wordt nageleefd zodat zij
niet meer kan worden gehandhaafd heeft dit naar onze
overtuiging een soort van olievlekwerking.
Misschien is het verkeersgedrag hiervan het beste voorbeeld.
Het is moeilijk te bewijzen, maar naar mijn indruk bestaat
er een zeker verband tussen het handhaven van het in brede
kringen niet meer als zinvol ervaren voorschrift inzake de
maximumsnelheid op autowegen, zonder dat effectief
wordt gecontroleerd, en het overschrijden van maximum-
snelheden op plaatsen waar zij wèl zinvol zijn.
Voor ons ligt de conclusie voor de hand: overreglemente-
ring, waarvan bovendien iedereen weet dat er nooit afdoen
de controle op kan plaatsvinden, leidt tot massale overtre
ding van ook in het algemeen als zinnig ervaren regels. Als
wij daarin ook maar een beetje gelijk hebben, moet dat de
wetgever ertoe brengen, niet meer te gebieden ofte verbie
den dan werkelijk strikt noodzakelijk is. Het geloof van de
burger in die noodzaak is voor de naleving van meer beteke
nis dan de pakkans. Het laatste kan hem meer oplettend
maken naarmate hij uit ervaring of bij geruchte meer op
controle is bedacht. Het eerste is alleen in staat hem tot
aanvaarding van de gestelde gedragsregel te motiveren.
Bij de beoordeling van het optreden van deze Minister zal
het er wat ons betreft dan ook minder om gaan, te turven
welke nieuwe wetgeving hij op zijn naam zal schrijven. Mijn
fractie ziet meer uit naar het antwoord op de vraag, welke
wetgeving hij, als niet meer in het rechtsbewustzijn levend,
zal doen verdwijnen.
Ds. H.G. Abma(SGP):
Mijn tweede onderwerp is de zedelijkheidswetgeving. De
voorganger van deze Minister antwoordde eens in een inter
view op de vraag of hij de overheid een zekere rol zag toebe
deeld als zedenmeester, kort en krachtig met 'ja'. Verschil
lende perspublicaties suggereren dat deze Minister deze
vraag even kort met een ontkennend antwoord zou afdoen.
Wij hopen dat die verschillende perspublicaties hebben mis-
getast. Heeft de wetgever geen enkele normstellende taak?
De zedelijkheidswetgeving stond bij de voorganger van de
Minister niet op een hoge pit. Deze Minister verklaarde dat hij
deze wetgeving spoedig ter hand wilde nemen. Welke in
houd wil hij daarbij geven aan het begrip maatschappelijk
welzijn? Een herziening moet echter wachten op in te win
nen advies en te voeren overleg.
De voorganger meende niet te kunnen wachten wat betreft
de vertoning van pornografische films in gewone bioscopen.
Wordt dit beleid gecontinueerd?
Mevr. Mr. E.K. Wessel-Tuinstra (D'66):
Over de individuele vrijheid en zedelijkheidswetgeving merk
ik het volgende op. De richtlijnen van het openbaar ministe
rie blijven ons achtervolgen, ook wanneer wij ons, om welke
verpozing dan ook te zoeken, naar de bioscoop begeven.
Hier gaan de richtlijnen van het openbaar ministerie zelfs in
tegen duidelijke Tweede- en Eerste-Kameruitspraken. Ook
hier gaat het weer om een zaak die de burger zeer recht
streeks betreft, namelijk zijn individuele vrijheid.
Wij hebben gelukkig het tweede interimrapport van de com-
missie-Melai. De fractie van D'66 vraagt de Regering spoedig
haar standpunt over dit rapport te bepalen en met wetswij
ziging inzake art. 240 Wetboek van Strafrecht te komen,
conform de uitspraken van de Kamers. De afzijdigheid van
diverse regeringen sinds 1973 in deze zaak leidt natuurlijk
tot het bekende afschuifsysteem: de rechter moet dan maar
beslissen.
Met veel plezier citeer ik nu het oud-D'66-kamerlid Anneke
Goudsmit. Zij heeft als co-referent bij de Nederlandse Juris
ten Vereniging in 1975 de bezwaren tegen een dergelijk af
schuifsysteem onzes inziens voortreffelijk weergegeven:
T>e wetgever kan in bepaalde situaties de verleiding moeilijk
weerstaan om kwesties waar hij (nog) niet uit kan komen
(en deze zullen in het algemeen juist de zeer controversiële
zaken betreffen) door te schuiven naar de rechter, door de
zaak ongeregeld te laten. Dit mag dan politiek soms begrij
pelijk zijn, het is onaanvaardbaar. De zwarte Piet is naar de
rechter doorgespeeld'.
Ik zei het al: dit is ook hierbij gebeurd. Na 'Maastricht' ligt
er de Amsterdamse uitspraak. De Regering kan nu niet meer
om een eigen uitspraak inzake het rapport van de commis-
sie-Melai heen.
Minister van Justitie, Mr. J. de Ruiter (CDA):
De heren Van den Broek, Roethof, Nijpels en Abma en
mevrouw Wessel spraken over het publiekrecht, en dan
vooral over de zedelijkheidswetgeving. De situatie is
bekend; er zijn drie interimrapporten van de commissie-
Melai, waarvan het eerste intussen door nieuwe wetgeving is
achterhaald. Het tweede, over de herziening van de artike
len 239 en 240 W.v.S. heeft nog geen gevolgen gekregen.
Ik heb het bestudeerd en ben tot de conclusie gekomen, dat
ik mij met de strekking van de voorstellen kan verenigen.
Er is echter een novum; kernpunt van de in het rapport
voorgestelde regeling is het begrip 'aanstotelijk voor de eer
baarheid'. Voorgesteld wordt de burgers te beschermen
tegen het opdringen van afbeeldingen en voorwerpen die
onder die norm vallen.
Een bekende uitspraak van de Amsterdamse rechtbank doet
echter de vraag rijzen of die norm nog hanteerbaar is. Wij
zullen moeten afwachten wat de hogere rechter beslist, om
dat —als met die norm niet kan worden gewerkt een
andere moet worden gevonden. In de bestaande situatie kan
ik geen aanleiding vinden, concrete aanwijzingen voor het
vervolgingsbeleid te geven. Ik ben dus bezig met deze mate
rie en zal uiteraard overleg plegen met mijn betrokken
ambtgenoot.
De behandeling van een wetsontwerp lijkt mij ook voor de
heer Abma een passende gelegenheid tot het houden van
beschouwingen over de grenzen die de wetgever ten aanzien
van het persoonlijk gedrag in acht dient te nemen en ook
over de taak van de overheid ter zake.
Het derde interimrapport bevat een aanbeveling over het
driehoeksoverleg. Ik ga na, hoe aan die aanbeveling gevolg
kan worden gegeven.