van de film "Deep Throat" op 18 februari 1977 de verbodsbepalingen van artikel 240 Sr. nog steeds dezelfde strekking badden als daaraan de wetgever van 1911 was gegeven"; Geboord de raadsman van de gerekwi- reerde, Mr. P. Mout, advocaat te 's-Graven- hage, in zijn tegenspraak van het cassatiebe roep; Gehoord de Advocaat-Generaal Remme- link in zijn conclusie strekkende tot niet- ontvankelijkverklaring van het ingestelde beroep; Overwegende dat bij inleidende dagvaar ding aan de gerekwireerde is telastgelegd: "dat zij te Amsterdam op of omstreeks 18 februari 1977, in elk geval in of om streeks de maand februari 1977, opzettelijk de film "Deep Throat" welke film bestond uit een reeks, althans een groot aantal haar, verdachte bekende afbeeldingen, welke film en afbeeldingen aanstotelijk voor de eer baarheid waren, heeft verspreid dan wel openlijk tentoongesteld, immers toen en daar opzettelijk in het voor een ieder toe gankelijke door haar, verdacht geëxploi teerde theater "Parisien" gevestigd aan dé Nieuwendijk, genoemde film heeft ver toond, althans indien ten aanzien van het vorenstaande geen veroordeling mocht vol gen, dat zij toen en daar voornoemde film, welke film bestond uit een reeks, althans een groot aantal afbeeldingen, welke film en afbeeldingen aanstotelijk voor de eerbaar heid waren, heeft verspreid dan wel openlijk tentoongesteld, zoals hier boven omschre ven, zulks terwijl zij ernstige reden had om te vermoeden, dat die film en afbeeldingen aanstotelijk voor de eerbaarheid waren; Genoemde film "Deep Throat" bestond -nagenoeg geheel uit een aaneenschake ling van afbeeldingen van geheel of gedeel telijk naakte mannen en vrouwen, die op verschillende manieren met elkaar geslachts gemeenschap hebben en aan eikaars ges- slachtsdelen likken, terwijl vele dezer af beeldingen van zeer nabij waren opgeno men en mede daardoor de aandacht van de toeschouwer geheel, dan wel voornamelijk op die geslachtsdelen gericht werd'; Overwegende dat het Hof, bij het be streden arrest het vrijsprekend vonnis van de Rechtbank bevestigend, die beslissing heeft doen steunen op de volgende over wegingen: 1. 'dat niet is komen vast te staan, dat ver dachte de in de telastelegging nader om schreven film 'Deep Throat' heeft verspreid, dan wel openlijk heeft ten toon gesteld; 2. dat van het verspreiden van genoemde film niets is gebleken, zijnde bij het onder zoek ter terechtzitting immers geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, erop duidende dat verdachte over meer dan één exemplaar van die film kon beschikken en zich met de verspreiding van die exem plaren heeft bezig gehouden; 3. dat voorts niet kan worden gezegd, dat verdachte genoemde film openlijk heeft ten toon gesteld in de betekenis welke naar het normale spraakgebruik aan die woorden toekomt, omdat een film derhalve ook voormelde film bestaat uit een reeks beelden, die tezamen en bewegend beeld laten zien dat zich wel leent voor een ver toning, doch anders dan een geschrift, afbeelding of voorwerp, genoemd in artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht niet voor het 'ten toon stellen', waarbij men één zelfde object gedurende enige tijd kan blijven bezichtigen; 4. dat het aannemelijk is dat ook aan de wetgever cvenbedocld verschil tussen de begrippen 'ten toon stellen' en 'vertonen' niet is ontgaan, nu immers enerzijds in de artikelen 240 en 451 bis, lid 1, van het Wet boek van Strafrecht wel (onder meer) het 'openlijk ten toon stellen' doch niet het 'vertonen' van een geschrift, afbeelding of voorwerp, aanstotelijk voor de eerbaarheid respectievelijk geschikt om de zinnelijkheid van de jeugd te prikkelen, strafbaar is gesteld, terwijl anderzijds in de artikelen 240 bis en 451 bis, lid 2, van dat Wetboek (onder meer) reeds het enkele 'vertonen' van een geschrift, afbeelding of voorwerp van voren bedoelde aard aan een minderjarige die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, strafbaar is gesteld; 5. dat, gelet op het vorenstaande, de ver toning van een film dan ook niet zonder meer kan worden aangemerkt als het open lijk ten toon stellen van een (serie) afbeel dingen); 6. dat echter, mede gelet op de geschiede nis van de totstandkoming van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht welk ar- tiekel volgens de Memorie van Toelichting moets dienen om te waken tegen het kwet sen van de eerbaarheid door (onder meer) 'zedenlooze prenten' die, 'tentoongesteld of verspreid, zich huns ondanks aan perso nen opdringen, wier zedelijk gevoel er door gekwetst wordt' (Schmid II, blz. 276), gevallen denkbaar zijn, waarin niettegen staande het hiervoren overwogene de openlijke vertoning van een voor de eerbaar heid aanstotelijke film naar de strekking van gemeld artikel op één lijn moet worden gesteld met het openlijk ten toon stellen van voor de eerbaarheid aanstotelijke af beeldingen; 7. dat hierbij te denken valt aan filmver toningen, welk zo 'openlijk' plaats vinden dat de toeschouwers min of meer onver wachts en huns ondanks voor de eerbaar heid aanstotelijke beelden te zien krijgen, bijvoorbeeld wanneer een film met derge lijke afbeeldingen zou worden vertoond in een étalage in een drukke winkelstraat; 8. dat echter een zodanig geval zicht ten deze niet heeft voorgedaan, omdat ver dachte aannemelijk heeft gemaakt,, dat zij de film 'Deep Throat' in haar bios coop 'Parisien' aan de Nieuwendijk te Amsterdam slechts heeft vertoond aan per sonen van 18 jaar en ouder, die de ver toning van die film wensten te zien ondanks een door verdachte bij de kassa van die bioscoop geplaatst bord, waarop duidelijk stond vermeld: 'U bent gewaarschuwd harde porno', waarmede verdachte bij de personen geen twijfel heeft laten bestaan omtrent hetgeen hun bij de vertoning van die film te wachten stond, duidende de woorden 'harde porno' gelijk de vertegen woordiger van verdachte ter zitting van het Hof van 8 juni 1978 heeft verklaard en ge lijk ook van algemene bekendheid is op een film 'waarin niets wordt verhuld'; 9. dat onder voormelde omstandigheden van een 'openlijk ten toon stellen' van meer gemelde film in de zin van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht niet kan worden gesproken'; Overwegende omtrent de ontvankelijkheid van het beroep, dat is gericht tegen een vrij spraak: dat naar aangenomen moet worden de term 'openlijk tentoongesteld' in de te lastelegging telkend is gebezigd in overeen stemming met de betekenis welke daaraan in artikel 240, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht toekomt; Art. 240. Waar de strafbepaling van het eerste lid zich ook richt tegen de vertooning van voor de eerbaarheid aanstotelijke films, werd gevraagd, of zoodanige vertooning in taalkundigen zin wel onder het begrip 'openlijk ten toon stellen' valt te brengen en of het daarom niet gewenst is met het oog daarop in het artikel ook te spreken van 'openlijk vertonnen'; dat de Memorie van Antwoord daarom trent het volgende inhoud: 'Art. 240. Het artikel treft ook de ver tooning van voor de eerbaarheid aanstote lijke films. Hiertegen behoeft taalkundig geen bezwaar te bestaan; men kan, naar de meening van de ondergetekenden, zeker zeggen, dat de projectie van in een bioscoop theater gegeven films vopr het publiek open lijk ten toon wordt gesteld. In artikel 240 ook 'openlijk vertoonen' op te nemen schijnt niet zonder bedenking. Men zou hieraan een argument kunnen ont- leenen voor de stelling, dat de artikelen, die thans 'openlijk tentoonstellen' van af beeldingen strafbaar stellen niet op openlijk vertoonen zonder meer zien (vgl. art. 113, 119, 261, 271, 451 bis Wetboek van Straf recht)'; dat in het licht van deze mening, die bij de verder behandeling van het wetsontwerp geen bestrijding heeft gevonden, het verto nen van een film in een voor het publiek toegankelijke bioscoop anders dan het Hof heeft geoordeeld oplevert: het 'openlijk tentoonstellen' daarvan in de zin van voormeld artikel 240; dat mitsdien deze vrijspraak niet is een vrijspraak als bedoeld in artikel 430, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en het cassatieberoep van rekwirant ont vankelijk is; Overwegende ten aanzien van het dat de gegrondheid daarvan uit het - vorenoverwogene voortvloeit, doch zulks in het onderhavige geval om de navolgende reden niet tot cassatie van het bestreden arrest behoeft te leiden; dat van aanstotelijkheid voor de eerbaar heid in de zin van artikel 240 ten opzichte van de toeschouwers van een filmvertoning bezwaarlijk kan worden gesproken en bet voor strafbaarheid op de voet van dat artikel noodzakelijke bestanddeel van aanstotelijk heid derhalve niet aanwezig is in een geval waarin de vertoning uitsluitend toeganke lijk is voor personen van achttien jaar en ouder wie, alvorens de betrokken bioscoop te betreden. Op ondubbelzinnige wijze is gewezen op het voor wat de eerbaarheid betreft bijzon dere karakter van de te vertonen film, immers ten aanzien van die personen mag worden aangenomen dat zij. het aanschou wen van de betrokken film, in weerwil van bedoeld karakter, juist hebben gewild en derhalve aan de inhoud dier film geen aan stoot zullen nemen; dat, in het licht hiervan, aan bewezen verklaring door het Hof van hetgeen als voorgeschreven aan de gerekwireerde is te lastgelegd in ieder geval in de weg zou heb ben gestaan de omstandigheid dat het Hof blijkens zijn bestreden arrest aannemelijk heeft geoordeeld dat zich te dezen een geval als vorenbedoeld heeft voorgedaan, immers in dat arrest onder meer is overwogen dat gerekwireerde, naar zij aannemelijk heeft ge maakt, de in de telastelegging omschreven film in haar bioscoop uitsluitend heeft vertoond aan personen van achtien jaar en ouder die de vertoning van bedoelde film wensten te zien ondanks een door gerekwi reerde bij de kassa van de bioscoop ge plaatst bord waarop duidelijk stond 'U bent gewaarschuwd harde porno', waarmee gerekwireerde bij die personen geen twijfel heeft laten bestaan omtrent hetgeen hun bij de vertoning der film te wachten stond, waarbij de woorden 'harde porno' naar 's Hofs vaststelling duidden op een film 'waarin niets wordt verhuld'; dat vernietiging van de gegeven vrij spraak redelijk belang mist, nu het onderha vige bestanddeel van het telastgelegde in verband met 's Hofs evenbedoeld oordeel omtrent de toegankelijkheid der .filmvoor stelling welk oordeel van feitelijke aard is en derhalve in cassatie moet worden ge ëerbiedigd niet voor bewezenverklaring vatbaar is; Verwerpt het beroep. Gewezen te 's-Gravenhage bij Mrs. Moons, Vice-President, Van der Ven, Bronkhorst, Royer, en Wijnholt, Raden, in bijzijn van de Waar nemend-Griffier Sillevis Smitt-Mü'ldcr, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtentwin tigste november 1900 acht en zeventig in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Kist. gedateerd 28 november 1978.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1978 | | pagina 9