beeld gegeven. Met name wordt de functionering van de Bond en de bedrijfstak in een verkeerd daglicht geplaatst. Van het unieke stelsel van steunmaatregelen van Bondswege ten behoeve van de filmindustrie wordt nauwelijks en dan nog in weinig positieve bewoordingen melding gemaakt. De beschouwingen over het zogenaamde niet-commerciële distributie- en vertoningskanaal zijn onvolledig en aanvecht baar. 4. De vertekening van de huidige filmsituatie werkt door in de kritische beschouwingen over deze situatie. Zij zijn in het algemeen ook weinig essentieel. Voorzover deze kritiek het Productiefonds voor Nederlandse Films betreft, moge wor den verwezen naar de beschouwingen die nog zullen volgen over de filmsubsidiëring. Deze kritische beschouwingen kunnen in ieder geval be zwaarlijk een bruikbaar uitgangspunt vormen voor de door de oude Raad voor de Kunst aanbevolen ingrijpende struc tuurwijziging. 5. Volgens de gekozen opzet zou het Filmcentrum uit een aan tal organen zijn opgebouwd, te weten een algemene vergadering van circa dertig personen, een bestuur, ten minste vijf adviescommissies voor de subsidieverdeling, het secretariaat en een voorlichtings- en adviesmedium. Door deze opbouw en de veelheid van taken zal het tegendeel worden bereikt van de beoogde grotere flexibiliteit en strijdbaarheid. 6. Door de opzet van het Filmcentrum met zijn vele organen en commissies, die door een relatief groot aantal personen worden bezet, zal het secretariaat als continue factor een machtige beleidsbepalende invloed uitoefenen. Als uitvloei sel van wisseling in de bezetting van die organen en com missies zal dat element nog worden verstrekt. Verambte- lijking zal aldus niet zijn te voorkomen. De democratise ringsgedachte, die bij samenstelling van een orgaan als de Raad voor de Kunst optimaal werkt, dreigt bij de gekozen opzet van het Filmcentrum een averechts effect te hebben. 7. De begroting van het Filmcentrum getuigt niet van reali teitszin. Aan de ene kant is nauwelijks aannemelijk, dat de enorme fondsen, waarover het Filmcentrum zou moeten beschikken, kunnen worden bijeengebracht, aan de andere kant zijn verschillende posten veel te laag begroot. In het bijzonder is zulks het geval ten aanzien van de post "Bu reaukosten/advieswerkzaamheden", wanneer men althans een apparaat wil opbouwen dat de taken van de thans ope rerende instellingen en organen op het onderhavige terrein naar behoren kan overnemen. 8. Als een ernstig bezwaar tegen de nota geldt, dat hierin aller lei concrete beleidsopvattingen worden uitgesproken. Het Filmcentrum en zijn organen zullen zelf het beleid met betrekking tot de verschillende taken hebben uit te stip pelen. Dat ligt niet op de weg van de Raad voor de Kunst. Daarbij komt nog, dat die beleidsopvattingen, vooral de hoofdfilmsubsidiëring in het geding is, menigmaal weinig doordacht zijn. Algemene beschouwingen over de subsidiëring van films Ongeacht de vraag, of een Filmcentrum volgens het plan van de oude Raad voor de Kunst is te verwezenlijken, is het van belang hier afzonderlijk in te gaan op het in dit plan neergelegde denkbeeld om de scheiding op te heffen in de subsidiëring van de lange film via het Productiefonds en van de korte film via het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk na advies van de Raad voor de Kunst. Het motief om tot een samenvoeging te geraken van de be wuste subsidiepotten vindt men uiteraard in algemene zin terug in de overweging om een Filmcentrum in te stellen: men kan aldus een "integraal" beleid tot stand brengen, zodanig dat de pluriformiteit van de filmsituatie in ons land wordt gewaarborgd. Langs deze weg zouden ook experi menten beter zijn te realiseren en zou ook voldoende ruim te worden geschapen voor vernieuwingen. Hiervoren is al uiteengezet, dat deze desiderata ook op andere wijze zijn te verwezenlijken en niet een ingrijpende structurele hervor ming vereisen met alle nadelen van dien. Er worden daarnaast enige speciale redenen genoemd, zoals de omstandigheid, dat de meeste "aanvragers van speelfilm- produkties" in eerste instantie korte films hebben gemaakt die via C.R.M, zijn gesubsidieerd. Verder wordt aangevoerd, dat de ontwikkeling van filmplannen via uitwerkingssub sidies bij voorkeur gezamenlijk zal kunnen geschieden. Bovendien zou een strikt onderscheid tussen "commer ciële" en "niet-commerciële" films niet verdedigbaar zijn. Deze speciale argumenten ten behoeve van de instelling van één fonds zijn niet van wezenlijk belang. Waar het op aan komt is, dat een hoofdfilm van nature veel hogere produk- tiekosten vergt dan een korte film. De hoge kosten die aan de produktievervaardiging van hoofdfilms zijn verbonden, brengen nu eenmaal totaal andere financieringsproblemen mee dan ten aanzien van de meeste korte films het geval is. Het is daarom onjuist te stellen, zoals de nota doet, dat de scheiding in de subsidiëring tussen lange en korte films zou hebben geleid tot een splitsing tussen de "commerciële" film en de "artistieke" film of tussen cultuur en ontspan ning. Er is een scheiding in de subsidiëring, omdat de sub sidiëringsmethodiek verschillend is en omdat door de ty pisch industriële kenmerken van de produktie-activiteit op het gebied van de hoofdfilm de beoordelingsnormen hier voor sterk afwijken van die voor korte films. De subsidi eringsmethodiek is verschillend, omdat a. bij korte films normaliter is voorzien in een 100 procent subsidiëring en bij hoofdfilms op grond van de beschikbare middelen een 100 procent-bijdrage normaliter niet mogelijk is en b. om dat de subsidiëring van hoofdfilms in ons land niet zoals in verreweg de meeste landen, vooruit a fonds perdu of achter af op basis van een percentage van de bioscoopomzetten ge schiedt, doch krachtens kredietverstrekking, waarbij in de mogelijkheid van terugbetaling is voorzien. Een en ander impliceert, dat wat de beoordeling van subsidie-aanvragen betreft het accent bij de korte film voornamelijk ligt op de maker en de betekenis van het filmproject en dat bij de hoofdfilm daarnaast andere aspecten een voorname rol spelen, zoals de financieringsproblematiek, de contractuele verhoudingen, gecombineerde creatieve, technische en ad ministratieve aspecten en de afweging van het belang van het betrokken project in het licht van de algehele situatie op het gebied van de hoofdfilmproduktie. Er moet voorts met de commerciële mogelijkheden van de te produceren hoofdfilm rekening worden gehouden. Deze mogelijkheden bepalen immers mede de hoogte van de subsidiëring. Gelet op de subsidiesystematiek betreffende de hoofdfilm zal naast een secretariaat moeten worden beschikt over een ad ministratief en controlerend orgaan, zulks met het oog op de gecompliceerde terugbetalingstechniek. Er zijn dus zeer goede, vooral ook praktische redenen om bij de filmsubsidiëring te komen tot een onderscheid tussen hoofdfilms (speelfims) en andere film. De nota komt in wezen tot dezelfde conclusie, hetgeen blijkt uit de instelling van een afzonderlijke adviescommissie voor de speelfilm, die ongeveer volgens eenzelfde systematiek te werk gaat als het Productiefonds. Naar veler mening en ook volgens de zienswijze van de oude Raad voor de Kunst heeft het Productiefonds een positieve stimulans gegeven ter verkrijging van een redelijke continu ïteit van de Nederlandse hoofdfilmproduktie. De kritische opmerkingen van de Bond omtrent het Productiefonds heb ben geen betrekking op het eigenlijke subsidiebeleid. Het Hoofdbestuur is van oordeel, dat de continui'teit die op het gebied van de hoofdfilmproduktie mede dankzij het beleid van het Productiefonds tot stand is gekomen, niet in

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1980 | | pagina 4