gevaar moet worden gebracht door beleidsombuigingen die
in de subsidiesfeer het gevolg kunnen zijn van een nieuwe
structuur in de vorm van de instelling van één fonds voor de
subsidiëring van lange én korte films. Het is natuurlijk juist,
dat er niet altijd een scherpe scheiding tussen beide cate
gorieën is aan te brengen, doch de bedoelde gevallen zijn
uitzonderingen, waarvoor gemakkelijk een oplossing is te
vinden.
In samenhang met het vorenstaande is het nuttig nog enige
aspecten afzonderlijk te belichten.
a. De rol van de Nederlandse Biscoopbond bij samenstel
ling en functionering van het Productiefonds
Het Hoofdbestuur benoemt drie leden van het Bestuur van
het Productiefonds; de overige drie leden van het Bestuur
worden door de Minister van Cultuur, Recreatie en Maat
schappelijk Werk benoemd. De positie van "de Bond" in
het Productiefonds zou volgens de nota te zwaar zijn in ver
houding tot de financiële inbreng. Deze inbreng zou ten op
zichte van het Rijk belangrijk zijn achtergebleven.
Voor een goede beoordeling van dit aspect kan niet buiten
beschouwing blijven, dat in de Bioscoopbond het gehele
filmbedrijfsleven is vertegenwoordigd, dus zowel filmpro
ducenten als filmsverhuurders, bioscoopexploitanten, film
studio's en filmlaboratoria.
In de tweede plaats kan men de financiële inbreng van de
Bioscoopbond niet los zien van het complex van Bonds-
maatregelen ten behoeve van de nationale hoofdfilmpro-
duktie enerzijds en de gelden die het filmbedrijfsleven
rechtstreeks in deze produktie investeert anderzijds. De
maatregelen van Bondswege komen neer op een jaarlijkse
bijdrage aan het Productiefonds die trendmatig op basis van
het verloop der bioscooprecettes wordt aangepast (in 1979
f 280.000,— een gunstige filmhuurregeling, de inschake
ling van het Bondsbureau als secretariaat en administratief
en controlerend apparaat, alsook de beschikbaarstellingvan
een fonds van f 500.000,- ter voor-financiering van film-
produkties. Krachtens de filmhuurregeling van de Bond be
taalt het bioscoopbedrijf voor Nederlandse films gemiddeld
20 procent meer aan filmhuur dan voor buitenlandse films.
In dit kader moet eveneens melding worden gemaakt van de
maatregelen die zijn getroffen ter instandhouding van de
speelfilmstudio in Duivendrecht. Bovendien investeert het
filmbedrijfsleven in tegenstelling tot vroeger aanzienlijke be
dragen in Nederlandse films in de vorm van garanties, uit-
brengkosten en andersoortige financiering. In 1979 hebben
die investeringen in totaal rond f 5.500.000,— bedragen. De
totale financiering van het filmbedrijfsleven kan met inbe
grip van de concrete inbreng in het Productiefonds van de
Bond aan geld en diensten worden gesteld op rond
f 6.500.000,-, het effect van de filmhuurcondities nog
buiten beschouwing gelaten. In feite draagt het filmbedrijfs
leven als geheel aanzienlijk meer bij dan het Rijk, dat per
jaar op het ogenblik circa f 4.500.000,— aan subsidie voor
de hoofdfilmproduktie beschikbaar stelt.
Het filmbedrijfsleven beraadt zich tegen de achtergrond
van de voortdurende sterke kostenstijgingen en het achter
blijven hierbij van de overheidssubsidiëring over de moge
lijkheid nog grotere steun aan de speelfilm te geven. De
wijze waarop zodanige steun zou moeten plaatshebben, is
mede in dit beraad betrokken.
Hoewel in het kader van de samenwerking tussen Rijksover
heid en filmbedrijfsleven een structuur past, volgens welke
de ene helft van het Bestuur van het Productiefonds wordt
benoemd door de Minister van CRM en de andere helft
door het Hoofdbestuur, wordt dezerzijds niet persé aan
deze opzet vastgehouden. Het Hoofdbestuur heeft zich al
enige jaren geleden bereid verklaard tot overleg met de
Rijksoverheid omtrent een gewijzigde samenstelling van het
fondsbestuur.
Op het stuk van functionering moge, gezien bepaalde op
merkingen, ten overvloede worden benadrukt, dat zij die
van Bondswege in het Bestuur van het Productiefonds zijn
benoemd, hun taak ten dienste van de nationale filmpro-
duktie uiteraard in onafhankelijkheid verrichten. Ditzelfde
is gewenst bij het beheer van overheidsgelden.
In dit verband zij nog opgemerkt, dat met het oog op de
zeer grote belangen die bij de subsidiëring van hoofdfilms
een rol spelen, het beleid van het Hoofdbestuur erop is ge
richt alleen personen in aanmerking te doen komen voor
een benoeming als fondsbestuurder die geen overwegende
belangen hebben bij de produktie of exploitatie van Neder
landse speelfilms. Er is in dit opzicht een duidelijk andere
situatie dan bij de subsidiëring van korte films.
b. De functionering van het met de subsidiëring van hoofd
films belaste orgaan
Bij de produktie van hoofdfilms zijn vele belangen in het ge
ding: de belangen van hen die als auteur, scenarioschrijver,
cast of crew bij de produktie zijn betrokken, de belangen
van filmtechnische industrieën en de belangen van hen die
de films moeten exploiteren. Er is een niet onbelangrijk
stuk werkgelegenheid met de hoofdfilmproduktie gemoeid.
Gezien al deze belangen wordt van het orgaan dat is belast
met de subsidiëring van hoofdfilms, een omzichtig doch
tevens slagvaardig beleid verlangd. Er is een grote kennis van
zaken vereist omtrent de vele aspecten die bij de filmpro-
duktie aan de orde zijn, daarin bijgestaan door het secreta
riaat, dat met name bij de voorbereiding, de uitvoeringvan
besluiten en het toezicht op de naleving van de besluiten
een voorname rol speelt.
Het Hoofdbestuur en de verschillende groeperingen van het
filmbedrijfsleven hebben veel waardering van de wijze waar
op de hier geschetste moeilijke taken dankzij de inzet van
alle betrokkenen gedurende de afgelopen 25 jaar zijn ver
vuld. Er is vertrouwen omtrent een redelijke functionering
van het subsidiestelsel, ook al zal een selectief systeem
nooit geheel zonder kritiek kunnen zijn. Er is op grond van
dit vertrouwen bereidheid om de qua genre moeilijk te ex
ploiteren film kansen te geven en het stelsel van Bonds-
maatregelen ten dienste van de nationale hoofdfilm op zijn
minst in stand te houden. In samenhang hiermede en voorts
gelet op de samenwerking het Productiefonds met de Rijks
overheid heeft men ook aanvaard, dat het Productiefonds
thans ook financiële middelen beschikbaar stelt voor films
die niet door Bondsleden worden gedistribueerd en ver
toond. Er is ook vertrouwen in het Productiefonds, omdat
in de loop der jaren heeft gedemonstreerd geen statisch be
leid te voeren, doch een beleid dat aan de steeds weer en in
snel tempo wisselende omstandigheden wordt aangepast.
Een herstructurering op het terrein van de korte film-
subsidiëring in navolging van het systeem van het Produc
tiefonds zou gewenst kunnen worden geoordeeld.
Het is evenwel niet in te zien, dat zulks moet leiden tot een
samenvoeging van de subsidiepotten, een samenvoeging die,
naar men mede op grond van beleidsuitspraken in de nota
van de oude Raad voor de Kunst verwacht, zal leiden tot
belangrijke en essentiële beleidsombuigingen. Het Hoofd
bestuur is daarom gekant tegen de beoogde samenvoeging
van de subsidiepotten, die onzekerheid schept en die af
breuk kan doen aan de continui'teit op het gebied van de
hoofdfilmproduktie, een continuïteit die met veel zorg
door het Productiefonds is bevorderd.
De bezwaren tegen een samenvoeging van de subsidiepot
ten heeft het Hoofdbestuur namens de gehele bedrijfstak
reeds in 1977 kenbaar gemaakt naar aanleiding van een des
betreffend advies destijds van de Raad voor de Kunst. Ook
de hoofdfilmproducenten hebben zich toen in afwijzende
zin over de vorming van één fonds uitgelaten. Het be
vreemdt het Hoofdbestuur zeer, dat ondanks deze bezwaren
van hen die op de terreinen van vervaardiging, distributie en
vertoning van hoofdfilms een zo essentiële en beslissende
rol spelen, de oude Raad voor de Kunst de vroeger gelan
ceerde gedachte onverkort heeft gehandhaafd. Het moet als