een ernstige omissie in de nota worden beschouwd, dat zo
genaamde alternatieve ontwikkelingen een overaccentuering
krijgen en dat de enorm belangrijke functie van het film
bedrijfsleven op het gebied van de produktie en verspreiding
van de film, ook de film als kunstuiting, wordt genegeerd.
Voorzover de rol van de economie, die in de filmsector,
zowel wat de hoofdfilm als de korte film aangaat zo essen
tieel is, al ter sprake komt, gebeurt zulks in negatieve zin.
Het ware te betreuren, indien het filmbedrijfsleven zou
moeten besluiten tot een heroriëntering terzake van de
steunmaatregelen van Bondswege ten behoeve van de na
tionale speelfilm als gevolg van een min of meer ingrijpende
herziening van het subsidiestelsel Een dergelijke heroriën
tering wordt dan onvermijdelijk, omdat deze maatregelen
een evenwichtig geheel vormen, waarin de steun in geld en
diensten aaan het Productiefonds een centrale plaats in
neemt.
Daarnaast is het gevaar niet denkbeeldig, dat bij beleidsom
buigingen op subsidiegebied in vorenbedoelde zin het film
bedrijfsleven zich anders dan tot nu toe bij het investeren in
de speelfilmproduktie zal beperken tot filmprojecten die in
commercieel opzicht van wezenlijk belang worden.
c. De relatie film/televisie
Volgens de nota is een gecoördineerd beleid voor film en
televisie nodig en dienen de omroeporganisaties en filmpro
ducenten de mogelijkheid van co-produkties te onderzoe
ken. Dit laatste wordt zelfs noodzakelijk geacht om opti
male mogelijkheden voor de Nederlandse film te verkrijgen.
De realisering van dit soort zaken is heel wat gecompliceer
der dan men veronderstelt. De televisie-organisaties, waar
ook ter wereld, hebben de neiging een eigen technisch ap
paraat op te bouwen en een kring van vaste creatieve en
technische medewerkers te vormen. Ook in Nederland is
zulks het geval. De Nederlandse Bioscoopbond heeft in zijn
contacten met de televisie er steeds op aangedrongen voor
de televisieprogramma's gebruik te maken van bestaande
mogelijkheden, hetgeen ook is geschied, zij het in onvol
doende mate.
Wat de samenwerking tussen "film" en "televisie" betreft,
zou de televisie in de toekomst zeker meer van de diensten
van filmers gebruik kunnen maken. Dat zou ook financieel
haalbaar moeten zijn.
Voor speelfilms is de situatie gecompliceerder door de hoge
kosten van de hoofdfilmproduktie. Als de televisie een sub
stantiële bijdrage voor hoofdfilms zou leveren, dan zouden
ook soepeler regelingen kunnen worden getroffen terzake
van het tijdstip van uitzending.
In ieder geval getuigt de huidige situatie, waarbij de speel
film een populair doch zeer goedkoop programma-onderdeel
is voor de televisie, nog niet van een duidelijke bereidheid
van de televisie om de nationale speelfilm te steunen. Ook
voor deze films heeft de televisie doorgaans onvoldoende
over, gelet op de prijzen die zij betaalt en rekening houden
de met de gemiddelde kosten van televisieprogramma's.
Het is voorts van belang vast te stellen, dat de samenwer
king tussen film en televisie, zoals de Afdeling Filmkunst
op het terrein van de speelfilmproduktie bepleit, elders
veelal meer ten goede is gekomen van de televisie dan van
de "film".
d. De subsidiëring van korte films
Wanneer hier sprake is van korte films, dan wordt hiermede
tevens gedoeld op films die weliswaar qua lengte als hoofd
film zijn aan te merken, doch die wat opzet, financierings-
problematiek en bestemming betreft de kenmerken van een
korte film hebben. Het omgekeerde zal zich uiteraard ook
kunnen voordoen.
Juist op het terrein van de korte film zijn er tal van moge
lijkheden denkbaar. Naast educatieve, vormende en voor
lichtende elementen zullen vooral culturele en recreatieve
aspecten een rol spelen. Op dit terrein kan de pluriformi
teit beter tot haar recht komen.
In het subsidiebeleid op het gebied van de korte film zal de
grote verscheidenheid die op dit gebied denkbaar is, tot
uiting moeten komen. Het moet daarom op zichzelf juist
worden geoordeeld een indeling te maken naar categorieën,
mits die voldoende ruimte biedt. Met de dienaangaande in
de nota ontwikkelde gedachten kan het Hoofdbestuur mee
gaan. Ook is het juist, dat meer dan tot nu bij de vervaardi
ging van korte films rekening wordt gehouden met een be
stemming, met verspreidingsmogelijkheden.
De instelling van een fonds voor de korte film naar het
voorbeeld van het Productiefonds zou positief kunnen wer
ken. Overigens zou het nuttig zijn een overlegsituatie tussen
beide fondsen te creëren teneinde te voorkomen dat films
die niet duidelijk kunnen worden ondergebracht, geen sub
sidiemogelijkheden krijgen. Het bezwaar dat de nota ten
aanzien van de hoofdfilm onvoldoende rekening heeft ge
houden met de functionering van het filmbedrijfsleven,
geldt ook voor de korte film.
De nota heeft met name de opdrachtfilms (voorlichtings- en
reclamefilms van bedrijven en instellingen met inbegrip van
STER-spots) buiten beschouwing gelaten wegens onvol
doende inzicht in de materie. Aan de voorlichtingsfilms van
de Nederlandse overheid wordt in de nota wel een passage
gewijd.
De Afdeling Filmkunst is aldus volledig voorbijgegaan aan
het voorbereidende branche-onderzoek "Audio-visuele
media, omroep en telecommunicatie in Nederland, inven
tarisatie van ontwikkelingen", dat met subsidie van het
Ministerie van Economische Zaken is opgesteld door het In
stituut voor Grafische Techniek TNO en de Stichting Mo
derne Media te Amsterdam en verschenen in maart 1979.
In het hoofdstuk "De professionele film in Nederland"
wordt een groot aantal gegevens verschaft over aantallen
films, producenen, omzetcijfers, werknemers, opleiding,
verhouding film/televisie, knelpunten etc. De conclusies, in
dit rapport getrokken, zijn onder meer: 1. de enige sector is
de opdracht- en reclamefilm, de laatste met name voor de
televisie; 2. de werkgelegenheid is slecht. Gewaarschuwd
wordt sinds jaren voor een te hoge toeloop naar het vak;
3. het huidige systeem van subsidiëring biedt onvoldoende
soelaas; 4. er bestaat geen enkele beroepsbescherming;
5. samenwerking tussen film en televisie wordt voorgestaan,
maar lijkt bij de huidige structuur en werkwijze van de NOS
niet wel haalbaar. Bij de Bedrijfsafdeling Filmproduktie van
de Nederlandse Bioscoopbond zijn circa vijftig bedrijven
aangesloten, die in 1978 323 werknemers telden, terwijl in
de laboratoria en studio's nog circa 200 mensen werkzaam
zijn. Het totaal aantal free-lancers wordt geschat op circa
700. In 1978 werd in de produktie een omzet van
f 37. 865.000,- gemaakt, waarvan 21,8 procent in de speel
filmsector; dit percentage was in 19.77 16,4, in 1976 14,7,
in 1975 27,7.
De grootste groep opdrachtgevers wordt gevormd door het
bedrijfsleven en de overheid (1978 23,6 procent plus nog
eens 31 procent in de sector televisiereclamefilms).
De laboratoria en studio's maakten in 1978 een omzet van
f27.500.000,-.
Deze gegevens maken het overduidelijk, dat in Nederland de
infrastructuur van de filmindustrie als geheel gedragen
wordt door de filmproducenten, die in opdracht werken en
daarmede de continui'teit waarborgen voor hun bedrijven,
groot en klein, hun werknemers en de laboratoria en hun
werknemers.
Hoofdfilmproducenten kunnen door de aard van hun be
perkte activiteiten geen belangrijk personeelsbestand onder
houden, weshalve velen die bij de hoofdfilmproduktie zijn
betrokken, werk vinden in de opdrachtprodukties, wanneer
zij in de speelfilm niet terecht kunnen.
De huidige Nederlandse laboratoria zouden hun hoge kwali-
tet en internationaal concurrentievermogen, dankzij kostbare