van de wet in twijfel trekt. Wij kunnen ons zeer wel
de twijfels van de keurders voorstellen. Het is be
paald geen aantrekkelijke taak voor anderen uit te
maken, waarvan zij wel of niet kennis mogen ne
men en waar de grens van de schadelijkheid voor
een (jong) mens ligt. Uit het verslag blijkt voort
durend hoezeer de Filmkeuring met deze proble
matiek worstelt. De omstandigheid, dat de Film
keuring er naar streeft zo min mogelijk films voor
jeugdigen af te keuren is tekenend voor het gewe
tensconflict van de keurders.
Een van de leden van de Filmkeuring heeft de op
vatting verkondigd, dat de opzet van de huidige
keuring aan jeugdigen en aan ouders te weinig kan
sen beidt. Het heeft de gedachte geopperd alle
films weer te laten keuren om toelating onder ge
leide mogelijk te maken. Binnen de kring van de
Filmkeuring blijkt volgens het verslag ook behoefte
te bestaan aan discussie over de leeftijdsgrenzen.
Alles wordt dus weer overhoop gehaald.
Het is ons inziens weinig raadzaam omtrent een
wet op een terrein dat zeer controversioneel ligt, nog
slechts drie jaar na haar inwerkingtreding een
nieuwe principiële discussie aan te vangen. De keur
ders mogen over hun moeilijke en ondankbare
taak hun twijfels hebben nu zij met de praktijk
worden geconfronteerd, zij moeten ook beseffen,
dat een wet als de onderhavige, die een eind heeft
gemaakt aan een 50-jarig stelsel van filmkeuring
voor alle leeftijdscategorieën, een lange aanpas
singsperiode vereist van alle betrokkenen: keur
ders, bedrijfsleven én bioscooppubliek.
Is de praktijk trouwens wel zo slecht als het ver
slag doet veronderstellen?
Laten we de kwestie van het niet-aanbieden van
films nader bezien. Er zijn in 1979 116 hoofd
films door de jeugdfilmkeuring gekeurd, dat wil
zeggen, dat er bij een uitbreng van 320 hoofdfilms
rond 200 films niet ter keuring zijn aangeboden.
Dit lijkt een groot aantal, maar als men in aan
merking neemt, dat er van de 116 ter keuring aan
geboden films nog altijd 7 niet voor jeugdigen
toelaatbaar zijn verklaard, dan zou het best wel
eens kunnen zijn, dat de overige 200 films terecht
niet zijn aangeboden, omdat de filmverhuurders
op grond van het keuringsbeleid en gelet op het
genre films daarvan geen heil verwachtten. Moge
lijk zou een klein deel van deze films bij de jeugd
filmkeuring een kans hebben gemaakt, doch of ten
aanzien van al dergelijke films zou kunnen worden
gesproken van "onthouden van films aan jeugdi
gen" moet worden betwijfeld. De Filmkeuring
spreekt in haar verslag wel de opvatting uit, dat er
soms ten onrechte films aan jeugdigen worden ont
houden, doch adstrueert deze opvatting niet. Laten
wij echter aannemen, dat haar bewering juist is.
Dan nog is er geen reden voor ongerustheid. Zoals
gezegd, iedereen moet met de nieuwe situatie leren
leven. Het filmbedrijf is een halve eeuw gewend ge
weest aan filmindeling door de Keuring in vakjes;
hetzelfde" geldt voor het publiek. Het is niet onbe
grijpelijk, dat het filmbedrijf zich in een overgangs
periode nog laat leiden door de normering van de
vroegere filmkeuring en een "harde" film eerder
als een 16-jaar-film dan als een alle leeftijden-film
zal willen beschouwen. Naarmate ook het publiek
zich meer bewust is van de omstandigheid, dat de
huidige filmkeuring zich beijvert om zo veel moge
lijk films voor jeugdigen toe te laten, dan zal de
neiging om meer films aan de Filmkeuring aan te
bieden ook bij het bedrijf toenemen. Tenslotte
heeft het bedrijf er belang bij zijn films aan zo veel
mogelijk mensen te laten zien.
Er is nog een reden, waardoor de aanbieding van
films aan de Filmkeuring door de filmverhuurders
ongunstig kan worden beihvloed. De Filmkeuring
vraagt voor haar werk een zekere vergoeding, het
zogenaamde keuringsloon. Ten aanzien van films
die grote kans lopen toch niet te worden toegelaten,
zullen de distributeurs eerder geneigd zijn ter voor
koming van onnodige betaling van keuringsloon
van aanbieding af te zien.
Wij hebben in het verleden en ook bij de behan
deling van het wetsontwerp in kwestie steeds
gepleit voor afschaffing van het keuringsloon.
Toen film en bioscoop nog als "zedelijke en maat
schappelijke gevaren" werden aangemerkt (zie
letterlijke benaming van de Bioscoopwet), kon
men zich nog voorstellen, dat de wetgever het be
ginsel wilde huldigen van "de vervuiler betaalt".
Nu men uit een oogpunt van jeugdbescherming
films op hun toelaatbaarheid voor jeugdigen wil
beoordelen, zou het logisch zijn, indien de wet
gever de kosten van de keuring geheel voor zijn
rekening neemt. Het vraagstuk van de aanbieding
van films zou dan ook een stap nader tot zijn op
lossing zijn.
Een ander bezwaar van de Filmkeuring betreft de
vertoningen "beneden 16 jaar" van ongekeurde
korte films, zoals bijwerk, reclamefilms en
trailers. De Filmkeuring zegt niet feiten te hebben
geconstateerd, doch stelt eenvoudig, dat het niet
anders kan, of die handelingen vinden plaats. Wel
als een feit signaleert zij, dat op de televisie films
en gedeelten van films worden vertoond vóór de
door de Omroepwet vermelde tijdstippen en zon
der keuringsaanduidingen. Het betreft in deze ge
vallen, anders dan bij de eerder gesignaleerde, een
niet correcte naleving van wettelijke bepalingen,
waartegen uit hoofde van de wettelijke sancties
kan worden opgetreden. Het toezicht op de nale
ving is natuurlijk geen eenvoudige zaak, maar is
dat niet het probleem bij de meeste wetten?
Het verslag besteedt tamelijk veel aandacht aan de
gebrekkige publiciteit omtrent de keuringsuitsla
gen. De pers is hier naar de mening van de Film
keuring in gebreke. Verwarring wordt volgens het
Keuringsinstituut bovendien gezaaid door de "door
het bioscoopbedrijf ingevoerde leeftijdsgrens van
18 jaar". Deze uitlating berust op een misverstand.
Het bioscoopbedrijf heeft niets ingevoerd. Het
heeft van deze extra grens in de praktijk van de