perkt en niet claimt de opslagkosten, transportkosten, gederfde net to netto-winst of gederfde rente daarover; dat Mr. A.D. Flesseman namens gedaagde terzake van de wijziging van eis in hoofdzaak heeft verklaard, dat het eiseresses eigen beleids lijn is geweest de apparatuur ten behoeve van gedaagde in voorraad te houden; dat tijdens de mondelinge behandeling eiseres met haar bevestiging, dat zij de apparaten nog in voorraad hield, Commissie en gedaagde in het ootje heeft genomen; dat eiseres haar risico voorvloeiend uit haar beleidslijn op ge/iaagde probeert af te wen telen; dat alleen eiseres de consequenties van haar beleid, waarop gedaagde geen invloed kan uitoefenen, dient te dragen; dat niet duidelijk is waarom eiseres opeens haar beleidslijn heeft verlaten en na 3 1/2 jaar de apparaten heeft verkocht; dat eiseres dit al veel eerder had moeten doen, temeer omdat het, naar zij zelf zegt, om een uit haar aard snel verouderende apparatuur gaat; dat de appa raten, volgens eiseres zelf, op afroep beschikbaar waren; dat het in zo'n geval niet aangaat de apparatuur jaren in opslag te houden, wetende dat gedaagde ze niet wil afnemen; dat de apparatuur naar eiseres zelf stelt vlot verkoopbaar was; dat in een parallelsituatie uit de onroerend goed-wereld blijkens de visie van de Hoge Raad de ten laste van de koper komende schade, die de verkoper lijdt door ont binding van de koopovereenkomst wegens wanprestatie van de ko per, bestaat uit het verschil tussen de verkoopprijs en de waarde van het verkochte goed ten dage van de wanprestatie en waarde vermeerdering evenals waardevermindering na de dag van de wan prestatie voor rekening van de verkoper is, zijnde deze een gevolg van de handeling van de verkoper en niet van de wanprestatie; dat er hier een soortgelijke situatie is en de schade in deze visie berekend moet worden op grond van het verschil in verkoopprijs en de waarde van de apparatuur op het moment van de wanprestatie, d.i. 1 ja nuari 1977 in de visie van eiseres begin 1976 en niet 1979; dat waardevermindering nadien niet ten detrimente van gedaagde kan komen, die op het beleid van eiseres geen enkele invloed kon uit oefenen; dat eiseres de snel verouderende apparatuur had moeten verkopen op het moment dat de waarde er nog was; dat eiseres ten opzichte van gedaagde gehouden was de schade te beperken, welke verplichting zij niet is nagekomen; dat wat de schadebereking be treft gedaagde bestrijdt, dat de waarde van de restantorder fis; dat hierop korting komt, waardoor het bedrag per apparatuur wordt fwaarop nog in mindering komt een verrekeningsbedrag van fzodat de waarde van de restantorder fis; dat gedaagde de winstberekening bestrijdt en haar niet duidelijk is waarop eiseres deze baseert; dat er voor de personeelgebonden kosten in deze geen grond is, omdat geen personeelskosten zijn gemaakt, het personeel loopt toch rond; dat er dus alleen van netto-winst sprake kan zijn en die is dat de vordering sub b, rente over per soneelskosten gedaagde volstrekt ongegrond lijkt; dat het de eigen beleidslijn van eiseres was de apparatuur vast te houden; dat gedaag de daarop geen invloed kan uitoefenen; dat eiseres de apparatuur direct had moeten verkopen toen zij wist dat gedaagde deze niet wilde afnemen; dat alle consequenties van zulks na te laten voor rekening van eiseres zijn; dat eiseres niet heeft bewezen op grond waarvan zij rente gederfd heeft; dat tussen partijen geen rente is overeengekomen; dat de rente in de brief van 5 mei 1977 een voorstel van eiseres is; dat gedaagde deze niet heeft geaccepteerd en de rentenóta nooit heeft voldaan; dat gedaagde de grondslag voor de de vordering sub c bestrijdt, omdat de apparatuur onnodig was op geslagen; dat voor de vordering sub d iedere grondslag ontbreekt; dat de apparatuur op het moment van de wanprestatie verkocht had moeten worden; dat de waarde toen, als de apparaten in 1979 nog een waarde van f hadden hetgeen niet met bewijsstukken is aangetoond wel tenminste gelijk aan de verkoopprijs mag worden gesteld, temeer omdat daarop korting was gegeven; dat eiseres de grond voor deze rentevordering niet heeft aangetoond; dat van rente geen sprake had kunnen zijn als eiseres de apparaten tijdig als vorengesteld had verkocht; dat Mevrouw De Groot voorts nog in hoofdzaak heeft verklaard, dat gedaagde het voorstelt als zou eiseres van alles te verwijten zijn, doch dat het enige dat men haar zou kunnen verwijten de wijziging van eis is; dat hetgeen daaraan ten grondslag ligt al is uiteengezet; dat met betrekking tot het door gedaagde bestreden bedrag van f als waarde van de restantorder verwezen zij naar de overgelegde factu ren, die gemiddeld op fper installatie uitkomen; dat gedaagde de specificatie daarvan heeft, waaruit blijkt dat dit bedrag tot stand is gekomen na toepassing van korting en de fverrekening; dat deze specificaties nog aan de stukken zullen worden toegevoegd; dat de die van de bruto-winst is afgetrokken, staat voor de niet ge maakte kosten zijnde de bespaarde montagekosten en de netto winst; dat van de winst van iedere transactie voor het personeel wordt aangewend; dat eiseres op het standpunt blijft, dat niet van haar gevergd kan worden, dat zij met de door gedaagde gestelde ap paraten ging leuren; dat eiseres ze had kunnen verkopen, doch dit niet hoefde; dat overigens pas vlak voor het geschil kwam vast te staan, dat tussen partijen geen overeenstemming te bereiken was; dat het moment van wanprestatie in de visie van de Hoge Raad {als ge steld door gedaagde) eerst augustus 1977 is, omdat toen pas duide lijk werd, dat gedaagde niet bereid was af te nemen; dat eiseres nog de facturen zal overleggen betreffende de verkoop van de apparaten ad f dat de heer L.J.M. Geels namens gedaagde nog heeft beklemtoond, dat gedaagde in de vorige zitting uitdrukkelijk naar het voorradig zijn van de apparaten heeft gevraagd, op grond van het feit, dat in het hele bedrijf toen al bekend was, dat Bauer de projectoren zou gaan afstoten; dat onduidelijk is gebleken waarom eiseres de appa ratuur, die blijkens eiseres zo courant was en die zij op afroep kon vervangen door een andere, niet eerder heeft verkocht; dat Mr. De Groot nog heeft onderstreept, dat zij in de vorige zitting heeft geantwoord, dat eiseres tot levering in staat was; dat Mr. Buru- ma en zij wisten dat de apparaten niet meer bij Siemens waren, maar geleverd konden worden op afroep bij de fabrikant; OVERWEGENDE: dat eiseres en gedaagde respectievelijk donatrice en lid zijn van de Nederlandse Bioscoopbond en dat ingevolge artikel 17 van de Sta tuten en artikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement van de Neder landse Bioscoopbond alle geschillen tussen leden en donateurs van de Bond met uitsluiting van de burgerlijke rechter onderworpen zijn aan de Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat reglement; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage college, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandse Bioscoopbond; dat tussen eiseres en gedaagde, blijkens hun correspondentie geda teerd 30 mei 1975/15 juli 1975/29 juli 1975 is overeengekomen, dat in totaal 15 U5R Rock Roll-installaties door gedaagde en City Exploitatie Mij B.V. tezamen van eiseres zouden worden afgenomen, waarvan 7 voor bioscopen van gedaagde, 7 voor bioscopen van City en 1 voor een door deze gezamenlijk geëxploiteerde bioscoop be stemd waren; dat de Commissie bij haar onderzoek is gebleken, dat over deze over eenkomst tussen partijen geen verschil van mening bestaat, noch over het feit dat City haar deel van de order ten genoegen van eiseres heeft geregeld, weshalve hetgeen met betrekking tot dit deel van de order is aangevoerd niet meer terzake dienende is; dat de Commissie op grond daarvan haar onderzoek uitsluitend had te richten op dat deel van de order, dat tussen partijen niet is uitge voerd, in casu de 4 resterende U5R-installaties, bestemd voor biosco pen van gedaagde; dat overeengekomen was blijkens de brief van gedaagde dd. 15 juli 1975, bevestigd door eiseres op 29 juli 1975, dat de 15 installaties in de loop van 1975 en 1976 zouden worden afgenomen en gedaagde voor haar deel de verplichting had vóór 1 januari 1977 zeven instal laties af te roepen; dat gedaagde vóór deze einddatum van de overeenkomst 3 installa ties heeft geplaatst, in De Uitkijk en het Leidsepleintheater te Am sterdam en Kriterion te Rotterdam, en deze installaties in bedrijf zijn gesteld respectievelijk in november, december 1975 en januari 1976; dat blijkens de verklaringen van partijen en overgelegde correspon dentie uit 1977 noch vóór noch na het verstrijken van de overeen gekomen einddatum afroep van de overige 4 apparaten heeft plaats gevonden of door gedaagde een voor eiseres bevredigende opgave van bioscopen is gedaan; dat gedaagde blijkens de overeenkomst verplicht was uiterlijk in 1976 nog 4 installaties van eiseres af te nemen en de stilzwijgende coulante houding van eiseres ten aanzien van de expiraticdatum als zakelijke geste van haar kant in de branche niet ongebruikelijk te achten aan deze verplichting niets afdoet, integendeel, van ge daagde had mogen worden verwacht, dat zij, gebonden als zij door haar bestelling tegenover eiseres was op basis van hun overeenkomst, tijdig met eiseres contact had opgenomen, zodra zij wist haar ver plichting niet op de overeengekomen wijze te kunnen nakomen; dat in ieder geval vanaf de eerste maanden van 1977 de wijze van afwerking van de overeenkomst tussen partijen in verschillende be sprekingen ter tafel is gekomen, zoals ook uit correspondentie blijkt, doch zulks niet geresulteerd heeft in een uitvoering van de overeen komst door gedaagde noch in een regeling met eiseres over een uit voering op andere wijze, waarover wel met elkaar gesproken is, en door eiseres een voorstel bij schrijven van 26 augustus 1977 op schrift is gesteld; dat in die tijd zijnde na de einddatum van de overeenkomst in

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1981 | | pagina 6